Catharsis II

De schoenbekeibers openden hun buidels
in vergeefse streving naar kangeroeschap
‘Wat zijn wij?’ dachten zij
‘Grind, vermalen in kristallen gletschers
Kleileemwordsels in verzuurd begrijpen!’
Zij knikten elkander moedgevend toe
alsof de grote bron van verzenbraken
eindelijk de sleutel van zijn krater vinden zou.
Zij stapten nog nadenkend met de kop teneergebogen rond,
ritmisch opwippend veren kruinen
als om de strofen los te rakelen
uit de verstopt geraakte bolle krop.
Dan als met moeite deksel op de pot
niet langer houden kunnend, tierend:
‘Wij zijn maar GRA!’

Van alle hagedissen die ooit leefden
heeft er niet één een traan geschreid
geen zweet geloosd
alleen maar droog en glad
geritseld langs de rotsen
en zon bemind

Zij zijn pas na de zondvloed
zuiver uit vissen opgeklommen
hebben de appel niet geplukt
vreten alleen de wormen
die in de harten vreten

De zee is een buik vol embryo’s
vol roeivoetigen, kopvoetigen, veelvoetigen,
vol voeten die ’t lopen nog leren moeten,
niet verder zijn dan sierlijk bewegen van vinnen
(gedagwuiven is een restje van zwembeginnen)

de zee is moeder van koningen,
van zeepaardjes en malle ponen
Van wieren is het oudste bewegen van leven
Elk gebaar dat we namen gegeven
van strelen, protest, van vechten en vreten
is, buiten ons zelf bestuurd,
in af- en aanstromend water,
hetzelfde van vroeger gebleven.


Het interregnum

Er liep een Tibetaan in Artis
– mensen reizen veel, de tijd gaat dringen –
hij wandelde langs perken herten en antilopen
en ook de vicugna’s trokken zijn bedroefde aandacht
hij blies een eeuwenlange hoorn
dat de hekken tot zand verweerden
en de bladeren lispelden als bidmolens
Rousseau heeft nooit mooier gezien

Nu pas komt het hoofdstuk
van dat de herten verdwenen
alle lichtvoetige dieren
Gevlekte wolfshonden joegen op vette lijven in de straten
beverratten, marmotten en de grote wombat
ondergroeven de slechtgebouwde huizen
regen smolt het puin tot klei

Mijn klein gebied ontsnapte
aan de aandacht van een groot gebeuren
ik was altijd goed voor padden
en Lycaon was ik zelf
toen Redunca voortvluchtig

als de duif komt met olijven
of een kleine hagedis
zou ik opnieuw de moed hebben?

Mag ik zinspelen vroeg ze
en kwam mijn tuin binnen

Padden zijn de tanden van de tijd
zwarte tranen van stenen
nachtogen op zachte voeten
wakken in het marmer van de nacht
een pad is voor de aarde
wat een blad is voor de plant
een ademhand

Deze vijf gedichten, alle afkomstig uit de Verzamelde gedichten van D. Hillenius (Van Oorschot 1991), zijn gekozen door Tijs Goldschmidt, die uit diens werk op uitnodiging van uitgeverij Van Oorschot ook de bundel Ademgaten. Denken over dieren samenstelde.

D. Hillenius (1927-1987) was bioloog en promoveerde op een proefschrift over kameleons. Hij was verbonden aan het Zoölogisch Museum van de Universiteit van Amsterdam en schreef essays, reisverhalen en gedichten. Hij publiceerde regelmatig in Hollands Weekblad/Maandblad, Tirade en Vrij Nederland. Zijn werk kenmerkt zich door een vermenging van literatuur en wetenschap. Titels van zijn hand zijn onder andere Tegen het vegetarisme (1961), Sprekend een dier (1974), De hand van de slordige tuinman (1996), Verzamelde gedichten (postuum, 1991) en Ademgaten (postuum, 2009), gedichten en essays over dieren geselecteerd door Tijs Goldschmidt.

Meer van deze auteur