Darwinisme en evolutietheorie

De darwinistische evolutietheorie maakt furore, maar in de sociale wetenschappen is daar nog niet zo heel veel van te merken. Wie sociologische of antropologische vaktijdschriften doorneemt, zal weinig of geen verwijzingen naar die theorie aantreffen, en de onderwerpen die erin behandeld worden (de groei van de gevangenisbevolking in West-Europa, de arbeidsmarktpositie van Turken in Nederland en Duitsland, het verband tussen opleiding en rechts extremisme – voorbeelden uit een recent nummer van een sociologisch tijdschrift1) geven daar op het eerste gezicht ook weinig aanleiding toe. Darwinistische beschouwingen over menselijk gedrag en samenleven zijn – behalve in vaak voor een breder publiek geschreven boeken – voornamelijk te vinden in aparte specialistische tijdschriften, zoals Human Nature, Behavioral and Brain Sciences en Evolution and Human Behavior. De auteurs die hier bij elkaar komen hebben een gemeenschappelijke missie: het grondvesten van het hele spectrum van de menswetenschappen op dit ene paradigma, zodat deze samen met de biologie in één vruchtbaar samenwerkingsverband kunnen worden verenigd. Maar het feit dat deze missie vanuit afzonderlijke scholen en tijdschriften – met een groot Amerikaans overwicht – wordt bedreven, geeft tegelijk de verdeeldheid aan die de sociale wetenschappen nog steeds beheerst.

Niettemin, ondanks de verdeeldheid en de weerstanden wint het darwinisme of neodarwinisme ook in de sociale wetenschappen terrein. Tekenend daarvoor is dat het inmiddels vrij gangbaar is geworden om darwinisme gelijk te stellen met dé evolutietheorie, ook onder sociale wetenschappers, hoewel die beter zouden moeten weten. Er is immers een lange traditie van sociologische en antropologische theorievorming over maatschappelijke evolutie, die ouder is dan het darwinisme en daar weinig mee heeft uit te staan. Darwin zelf presenteerde zijn inzichten niet als ‘evolutietheorie’ – het woord evolution komt in The Origin of Species zelfs vrijwel niet voor. De term stond daarentegen centraal in het werk van zijn tijd- en landgenoot Herbert Spencer, die enkele jaren vóór Darwins beroemde boek een Wet van de Evolutie opstelde waaraan de hele werkelijkheid – de dode materie, de levende natuur en de menselijke samenleving – zou zijn onderworpen. Evolutie was voor Spencer wetmatig verlopende, gedetermineerde vooruitgang, een ontwikkeling van elkaar opvolgende stadia die liepen van laag naar hoog, van eenvoudig naar complex, van incoherent naar geordend. Het duidelijkst zichtbaar was deze evolutie in de geschiedenis van de mensheid, de ontwikkeling van wilde stammen tot de beschaafde, geordende, vreedzame maatschappij, die in Engeland in die tijd haar hoogste fase had bereikt. Het was dit van oorsprong eerder sociologische dan biologische evolutiedenken dat in de negentiende eeuw domineerde en zijn stempel drukte op uiteenlopende denkrichtingen zoals de nieuwe wetenschap van de etnologie en het historisch materialisme.

Misschien moet nog eens uitgezocht worden hoe precies het evolutiebegrip zo sterk verbonden is geraakt aan Darwins theorie van natuurlijke selectie, maar Spencers invloed moet hierin een schakel zijn geweest. Spencer verwelkomde het werk van Darwin als een bevestiging en uitwerking van een deel van zijn eigen evolutietheorie, maar vervolgens moest hij tot zijn ergernis constateren dat hij als een volgeling van Darwin werd gezien. Daarom voelde hij zich verplicht om uit te leggen dat hij wel degelijk vóór The Origin of Species zijn Wet van de Evolutie had geformuleerd en dat die bovendien veel meer omvatte dan ‘those particular processes so luminously exhibited by Mr. Darwin’.2 Van zijn kant uitte Darwin veel royaler zijn bewondering voor de filosoof door hem te eren als ‘the great expounder of the principle of evolution’.3

Maar beiden konden niet verhinderen dat het evolutiebegrip op den duur vooral verbonden raakte met Darwins biologische theorie. Als kernbegrip in die theorie werd het langzamerhand ontdaan van de betekenissen van vooruitgang en gedetermineerd verloop in een bepaalde richting. Evolutie werd gedefinieerd door het mechanisme van de natuurlijke selectie: het begrip ging verwijzen naar processen waarin dit mechanisme werkzaam is, en die kunnen in principe alle kanten op. Evolutie is dan, anders gezegd, datgene wat correspondeert met de evolutietheorie, die gelijkgesteld wordt met darwinisme.4

De toenemende identificatie van het evolutiebegrip met darwinisme hing niet alleen samen met het succes van deze theorie, maar ook met ontwikkelingen in de sociale wetenschappen: die gingen zich in de twintigste eeuw juist van evolutionaire benaderingen distantiëren. Er ontstond een scherpe reactie op het sociaal evolutionisme van Spencer en anderen. Dat was naar het oordeel van latere, meer empirisch gerichte sociologen en antropologen veel te speculatief, het miskende met zijn schematische fasenindelingen de enorme diversiteit van samenlevingen, het gaf met het benoemen van de eigen beschaving als het hoogste stadium blijk van zelfgenoegzaam etnocentrisme en het getuigde van een onhoudbaar vooruitgangsgeloof. Evolutie werd geassocieerd met een negentiende-eeuws wereldbeeld, waaraan de sociale wetenschappen inmiddels ontgroeid waren.

Er was nog een andere reden waarom evolutie in de sociologie en antropologie een verdacht begrip werd: de verbinding met het sociaal-darwinisme, dat conglomeraat van een tijdlang populaire, maar wetenschappelijk weinig geslaagde pogingen om de darwiniaanse noties van natuurlijke selectie, strijd om het bestaan en survival of the fittest op maatschappelijke verhoudingen en veranderingen toe te passen. Sociaal-darwinisme mondde uit in eugenetiek en rassenleer, inclusief die van het nationaal-socialisme, en dat bracht de stroming rond de Tweede Wereldoorlog definitief in diskrediet. Zo kregen de sociale wetenschappen meer dan ooit de gelegenheid zich te profileren als autonome disciplines met een geheel eigen objectgebied, die niets te maken hadden met darwinistische evolutietheorie, erfelijkheidsleer of enige andere tak van de biologie.

Maar sinds de jaren zeventig is daar langzamerhand een kentering in gekomen. Ethologie, sociobiologie en evolutionaire psychologie raakten achtereenvolgens in de mode, de spectaculaire vorderingen van de genetica maakten de geesten rijp voor de gedachte dat menselijk gedrag uiteindelijk genetisch bepaald is (‘het zit in de genen’) en een aanhoudende stroom van bestsellers wijst er telkens weer op dat we onze emoties en handelingen alleen kunnen begrijpen door ze evolutionair, dat wil zeggen darwinistisch te bezien.

Dat is niet zonder meer een verkeerde ontwikkeling. De nog altijd wijdverbreide neiging in de sociale wetenschappen om mensen slechts te zien als lichaamloze actoren, knooppunten in sociale netwerken, dragers van cultuur, of zenders en ontvangers van symbolische boodschappen die elkaar in sociale interacties ‘construeren’, heeft inderdaad beperkingen. Maar in de darwinistisch geïnspireerde theorieën die daartegenover worden gesteld, zitten veel overdrijvingen, eenzijdigheden, niet waargemaakte pretenties en ronduit misleidende beweringen. Ik zal dat in het vervolg aannemelijk proberen te maken. De invloed van het darwinisme in de sociale wetenschappen heeft betrekking op twee verschillende niveaus: opvattingen over de menselijke natuur, het genetisch gegeven gedragsrepertoire van de menselijke soort; en analyses van de dynamiek van sociaal-culturele processen.

Darwinistische antropologie

De darwinistische antropologie (om in deze term elkaar overlappende richtingen als ‘humane ethologie’, sociobiologie en evolutionaire psychologie samen te nemen) beziet mensen als diersoort, die zich van andere diersoorten onderscheidt in niet alleen lichamelijke kenmerken maar ook een genetisch gevormd, in de structuur van de hersenen zetelend gedragsrepertoire. Dit soortspecifieke repertoire – de menselijke natuur – ontstond in een evolutieproces over miljoenen jaren als een apparaat dat ten dienste stond van overleving en genetische reproductie. Hierin moet dan ook de ‘ultieme’ verklaring voor menselijk gedrag en samenleven worden gezocht.

Dit programma is uitdrukkelijk reductionistisch. Sociale verschijnselen worden herleid op individuele disposities, die op hun beurt worden teruggevoerd op het genetisch bepaalde en evolutionair te verklaren gedragsrepertoire. In de oneindige variëteit van menselijke gedragingen en samenlevingsvormen wordt gezocht naar constanten en overeenkomsten, los van tijd en plaats, die worden geduid als het resultaat van natuurlijke selectie en als functioneel voor de reproductie der genen. Oorlog en crimineel geweld, dominantie en hiërarchie, seksualiteit en sekseverhoudingen, familierelaties, samenwerking en concurrentie binnen en tussen groepen, religieuze rituelen – alles wat mensen met en tegen elkaar doen zou op deze evolutionaire logica kunnen worden teruggebracht.

Dit perspectief houdt geen genetisch determinisme in – gedrag is altijd een functie van aangeboren disposities én omgevingsprikkels –, maar legt wel de causale prioriteit bij de genetische basis. In de polemiek tegen wat wel het sociaal-wetenschappelijke standaardmodel wordt genoemd benadrukken sociobiologen en evolutiepsychologen dat de menselijke geest niet oneindig plastisch is, geen vat zonder inhoud dat met alle mogelijke ervaringen kan worden gevuld, en veel meer omvat dan een algemene, ongerichte capaciteit tot leren en symbolische communicatie.5 Mensen zijn niet louter cultuurwezens, instinctloos en bij de geboorte ongevormd. De menselijke geest is opgebouwd uit domeinspecifieke ‘modules’ die instructies bevatten over hoe in concrete situaties te handelen, variërend van bijvoorbeeld de opdracht om voor de eigen nakomelingen te zorgen tot de neiging om dominante groepsgenoten te imiteren, en van de voorkeur voor zoet en vet voedsel tot de spontane angst voor slangen.

In de polemiek tussen darwinisten en de culturalisten van het sociaal-wetenschappelijke standaardmodel herhaalt zich de oude tegenstelling tussen nature en nurture, aangeboren en aangeleerd. De vraag is echter niet of menselijk gedrag aangeboren dan wel aangeleerd is (het is uiteraard een combinatie van beide, zeggen ook de darwinisten), maar hoe ver men komt met een verklaringsmodel dat zich voornamelijk richt op de genetische basis, of dit een zinvolle en toereikende verklaringsstrategie is en welke vragen hiermee wel en niet kunnen worden beantwoord. Hier begint mijn kritiek. In elk geval valt te constateren dat de claims van sociobiologen en evolutionair psychologen aanzienlijk verder reiken dan ze tot nu toe hebben waargemaakt.

Zo is in de evolutionaire psychologie veel werk gemaakt van het aantonen en verklaren van universele patronen in de man-vrouw-verhoudingen. Begrijpelijk, gezien het darwinistische uitgangspunt dat mensen, of liever gezegd hun genen, uit zijn op de maximalisering van ‘reproductief succes’. Mannen en vrouwen, zo wordt voorspeld, volgen verschillende onbewuste strategieën om dat succes te bereiken. Mannen zijn op zoek naar liefst zo veel mogelijk vruchtbare vrouwen, vrouwen proberen sterke (dominante, succesvolle) mannen aan zich te binden die voor levenskrachtige nakomelingen kunnen zorgen. Een aantal empirische studies heeft deze stelling (die populair is geworden omdat ze aansluit bij bekende stereotypen maar die ook de nodige feministische woede heeft gewekt) tot op zekere hoogte bevestigd. Veel geciteerd is bijvoorbeeld een onderzoek van de evolutionair psycholoog David Buss naar ‘partnerpreferenties’ van mannen en vrouwen in 37 verschillende landen.6 Volgens de verwachting bleek daaruit dat mannen overal meer belang hechtten aan het uiterlijk van de gewenste partner (want fysieke aantrekkelijkheid wijst op vruchtbaarheid), terwijl vrouwen gemiddeld vaker kozen voor ‘goede financiële vooruitzichten’ en ‘ambitie en ijver’ (want die eigenschappen geven aan dat de partner over voldoende middelen zal beschikken om voor de kinderen te kunnen zorgen). Maar ook blijkt bij inspectie van de gepresenteerde gegevens dat de verschillen in gemiddelde scores tussen de seksen per land niet heel groot waren, en niet opvallender dan de verschillen tussen landen. Ook was er een aanzienlijke individuele spreiding van voorkeuren onder zowel mannen als vrouwen. Bovendien vonden beide seksen overal twee eigenschappen van de gewenste partner belangrijker dan uiterlijk, inkomen of ambitie en verschilden ze hierin nauwelijks van elkaar, namelijk intelligentie en vriendelijkheid of meelevendheid. Kortom, empirisch bewijsmateriaal voor universele sekseverschillen in seksuele oriëntatie dat dit en vergelijkbaar onderzoek heeft opgeleverd is niet afwezig, maar ook niet bijzonder indrukwekkend. Men kan aan de gegevens van dit onderzoek evenzeer argumenten ontlenen ten gunste van de stelling dat partnervoorkeuren cultuurgebonden zijn als dat ze universeel zijn en door de genen worden gedicteerd.

Op het gebied van de seksualiteit is er meer dat moeilijk in het darwinistische model is in te passen. Bijvoorbeeld het ideaal van seksuele onthouding dat in sommige beschavingen – niet alleen de christelijke – opkwam en tot op zekere hoogte in de praktijk werd gebracht. En er is het probleem van homoseksualiteit en andere vormen van seksueel gedrag zonder reproductieve functies. Om die te verklaren zijn enkele ingenieuze voorstellen geopperd, die echter geen van alle erg overtuigend zijn. Een handboek van dezelfde Buss wijdt aan homoseksualiteit slechts twee korte passages, die allebei besluiten met de opmerking dat de oorzaken ervan ‘wetenschappelijke mysteries’ blijven.7

Vergelijkbare problemen doen zich voor bij de verklaring van fysiek geweld. Er zijn op dit gebied universele patronen te onderkennen die zich darwinistisch laten duiden: overal plegen mannen meer geweld dan vrouwen en jongere mannen meer dan oudere, doet zich meer geweld buiten dan binnen families voor en richt geweld binnen families zich in onevenredig sterke mate op niet-bloedverwanten, zoals echtgenotes en stiefkinderen. Maar uit de gedegen studie naar moordfrequenties van de evolutiepsychologen Martin Daly en Margo Wilson (Homicide, 1988) blijkt ook dat het, opnieuw, om relatieve en naar tijd en land variërende verschillen gaat. Aan het eind van hun boek geven de auteurs toe dat ze geen oplossing hebben voor ‘het mysterie waarom moorddadig geweld zo sterk naar tijd en plaats varieert’.8 Alweer een ‘mysterie’ dus. Alles wat buiten het eigen darwinistische kader valt, is kennelijk raadselachtig, principieel onverklaarbaar, alsof er geen verklaringen buiten dat kader denkbaar zijn. Misschien zou daarvoor toch teruggegrepen moeten worden op het ‘sociaal-wetenschappelijke standaardmodel’ dat cultuur, opvoeding en sociaal milieu vooropstelt. In de darwinistische antropologie is daar weinig ruimte voor.

Nog minder toereikend is deze benadering waar het gaat om veranderingen over generaties. In tegenstelling tot alle andere dieren hebben mensen in een evolutionair korte tijd – enkele tienduizenden jaren – hun levenscondities ingrijpend getransformeerd zonder dat ze genetisch veel veranderd zijn. Dat betekent volgens evolutiepsychologen dat de menselijke genetische uitrusting is toegesneden op volstrekt andere condities dan de hedendaagse: op de Oorspronkelijke Evolutionaire Omgeving van zo’n vijftigduizend tot vijf miljoen jaar geleden, waarin ‘onze voorouders’ in kleine groepen rondtrokken en door verzamelen en jagen aan voedsel kwamen. Door de grote veranderingen sinds die tijd kan er een mismatch zijn ontstaan tussen genetische disposities en eisen van de omgeving: wat ooit functioneel en adaptief was, is nu een probleem. Bijvoorbeeld het graag eten van zoet en vet voedsel, dat bij het overvloedige aanbod in deze tijd gemakkelijk tot overgewicht leidt. Observaties van gedrag van mensen nu worden dus evolutionair geïnterpreteerd door ze te verbinden met de levensomstandigheden toen. Dat leidt bij gebrek aan gegevens over dat verleden algauw tot circulaire, zichzelf bevestigende redeneringen met een hoog speculatief gehalte. Maar nog afgezien daarvan: de sociale veranderingen zelf worden wel erkend maar niet gethematiseerd. Dat kan ook niet, omdat ze in strijd zijn met de reductionistische uitgangspunten van de theorie. Blijkbaar kan in de loop van generaties veel bij mensen veranderen zonder dat dat tot de genenstructuur kan worden herleid.

Een van de opvallende kanten van deze verandering is de uitbreiding van de sociale verbanden waarin mensen zijn komen te leven. Uit het oogpunt van de darwinistische antropologie is dat een mysterie, om dat woord weer te gebruiken. Hoe zijn mensen erin geslaagd om grootschalige samenwerkingsverbanden – staten, multinationals, de rooms-katholieke kerk, de Verenigde Naties – te vormen als hun genetische uitrusting is toegesneden op het leven in groepen van hooguit enkele tientallen? Altruïsme, het bevoordelen van anderen zonder er zelf beter van te worden, blijft volgens de theorie beperkt tot genetisch verwanten. Steun aan niet-verwanten zou berusten op wederkerigheid, waarbij men iets geeft in de verwachting er iets voor terug te krijgen. Maar ook dat principe kan het functioneren van grote sociale verbanden en de ontwikkeling in die richting onvoldoende verklaren. De menselijke natuur, het genetisch gedragsrepertoire, is blijkbaar opener, onbepaalder, flexibeler, plastischer dan de sociobiologie annex evolutiepsychologie suggereert.

Een andere ontwikkeling is de enorme toename van de menselijke beheersing van ‘de natuur’, waaronder andere dieren en de eigen natuur, het menselijk lichaam. Onderdeel daarvan is de toegenomen beheersing van wat de essentie uitmaakt van de darwinistische evolutie, de voortplanting. Mensen hebben als enige diersoort kennis ontwikkeld over het verband tussen seksualiteit en voortplanting, wat hen vervolgens in staat stelde dat verband doelbewust te doorbreken en zo de eigen voortplanting te beheersen, af te stemmen op een gewenst kindertal. Dat gebeurde vooral sinds de uitvinding van moderne anticonceptiemiddelen in de afgelopen twee eeuwen. Sindsdien zijn niet alleen de geboortecijfers in grote delen van de wereld drastisch gedaald – waarmee de Wet van Malthus, die Darwin gebruikte als fundament van zijn theorie, werd gelogenstraft –, maar is ook het ‘natuurlijke’ verband tussen de beschikking over hulpbronnen en voortplanting radicaal doorbroken: het zijn de bevolkingen van rijkere landen die de laagste – soms zelfs een negatieve – groei vertonen en daarmee darwinistisch gesproken het minst succesvol zijn. Meer dan wat ook illustreert dit gegeven hoe ver mensen zijn afgeraakt van de genetische imperatief.

Sociaal-culturele verandering darwinistisch bezien

Maar er is een heel andere variant van de darwinistische evolutietheorie die sociale en culturele veranderingen wel tot voorwerp van analyse maakt. In tegenstelling tot sociobiologen en evolutiepsychologen gaan deze darwinisten ervan uit dat zich in het verlengde van de biologische evolutie die de menselijke soort heeft voortgebracht, een nieuwe, relatief autonome sociaal-culturele werkelijkheid heeft gevormd. Tegelijk wordt verondersteld dat de principes van de biologische evolutie ook van toepassing zijn op sociaal-culturele processen, zodat ook deze als evolutionair zijn aan te merken. Deze parallellie tussen evolutionaire processen in beide sferen doet denken aan Spencer, maar wordt volkomen anders uitgewerkt. De analogie betreft niet een wetmatig verloop, laat staan vooruitgang, maar het darwiniaanse mechanisme van verandering, uitgedrukt in termen als variatie, concurrentie, selectie, reproductie, replicatie, retentie, overdracht en aanpassing. Net als genen vertonen cultuurelementen (kennis, technieken, opvattingen, symbolen, gewoonten, gedragsregels) variatie. Vele varianten worden weggeselecteerd, andere blijven behouden en verbreiden zich, afhankelijk van de mate waarin ze bijdragen tot de fitness van hun dragers. Zo komt een onbedoelde sociaal-culturele dynamiek op gang die de loop van de geschiedenis bepaalt.

Om deze analogie kracht bij te zetten, bedacht de bioloog Richard Dawkins het woord ‘memen’ voor de basiselementen van de cultuur.9 Net als genen zijn memen instructies voor gedrag, die van het ene op het andere organisme worden overgedragen. En zoals de biologische evolutie wordt gestuurd door ‘zelfzuchtige genen’, die hun dragers, de organismen, ertoe brengen er alles aan te doen om ze in stand te houden en te vermenigvuldigen, zo is de culturele evolutie in de greep van even zelfzuchtige, met elkaar concurrerende memen, die gebruikmaken van mensen om zich te verbreiden.

Deze theorie lijkt me vooral een illustratie van de dwaasheid waar te letterlijk genomen metaforen en te ver doorgetrokken analogieën toe kunnen leiden. De memenkunde maakt een karikatuur van een op zichzelf zinnige gedachte, want er zijn wel degelijk overeenkomsten tussen de veranderingsmechanismen in beide sferen aan te geven. Menselijke gedragingen en interacties liggen niet vast, zijn deels onvoorspelbaar, en daarmee is een fundamentele bron van culturele variatie en innovatie gegeven. Innovaties, bedoelde en onbedoelde, komen tot stand door herinterpretaties en recombinaties van bestaande cultuur. Sommige slaan aan en zijn succesvol, andere niet: er vindt selectie plaats ten gunste van cultuur die bijdraagt tot de overleving, de macht, de status, de materiële welvaart, misschien ook het welzijn van de selecterende individuen en groepen. Door culturele vernieuwingen, in de eerste plaats op technologisch gebied, waren groepen mensen in staat zich over de aarde te verspreiden en zich aan de meest uiteenlopende ecologische omstandigheden (van tropische regenwouden tot woestijnen en poolgebieden) aan te passen. Sommige vernieuwingen bleken meer dan lokale adaptaties te zijn, omdat ze niet aan bijzondere ecologische condities gebonden waren en de macht van de samenleving als geheel ten opzichte van andere samenlevingen deden toenemen. Dat gold voor de overgang van verzamelen en jagen naar landbouw en veeteelt en later voor de introductie van industriële productiewijzen: vernieuwingen die zich over steeds meer samenlevingen gingen uitstrekken. Iets dergelijks kan ook gezegd worden van machtsvergrotende innovaties als bijvoorbeeld het schrift, vuurwapens, bureaucratische organisatievormen en computertechnologie. Variatie, concurrentie, selectie, aanpassing en overdracht zijn inderdaad geschikte termen om deze en vele andere processen te analyseren. Een specifiek toepassingsgebied is bijvoorbeeld de dynamiek van concurrerende ondernemingen.10Ook de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis zou als een evolutieproces in darwinistische zin kunnen worden beschreven, zoals de filosoof Popper ooit voorstelde.11

Maar er zijn ook aanmerkelijke verschillen te noemen tussen de mechanismen van verandering in de biologisch-genetische en de sociaal-culturele sfeer. Om te beginnen is er niet zoiets als een culturologisch equivalent van de genetica: cultuur bestaat niet uit discrete, van elkaar af te bakenen, telbare eenheden, zoals het menselijk genoom uit een zeker aantal (naar schatting zo’n vijfentwintigduizend) genen is opgebouwd. Met andere woorden, ‘memen’ bestaan niet. Anders dan genen, is cultuur ook alleen waarneembaar aan de hand van gedrag en de producten van gedrag. Cultuur ligt niet alleen ten grondslag aan gedrag, maar is er ook het directe resultaat van. Terwijl de genen van individuele mensen een vast gegeven zijn, verandert de cultuur die ze in zich opgenomen hebben in de loop van hun leven voortdurend. En waar genetische mutaties onbedoeld en toevallig zijn, vergissingen die bij wijze van uitzondering gunstig kunnen uitpakken, zijn culturele innovaties in meer of mindere mate doelgericht.

Een ander fundamenteel verschil tussen biologische en sociaal-culturele evolutie betreft de aard van de eenheden die de strijd om het bestaan voeren. In het geval van de biologische evolutie zijn dat organismen: fysieke eenheden die geboren worden en sterven en zich in de tussentijd al dan niet en in verschillende mate voortplanten. In de darwinistische analyse van sociaal-culturele evolutie worden veelal mensengroepen als de concurrerende en aan selectiedruk blootgestelde eenheden opgevat. Maar groepen of samenlevingen zijn, in weerwil van een bekend spraakgebruik, geen organismen; ze hebben geen natuurlijke grenzen, ze planten zich niet voort, ze overlappen elkaar, kennen interne concurrentie en conflicten, kunnen in delen uiteenvallen of met andere groepen fuseren. Dat maakt het onduidelijk waar de fitness van groepen precies aan moet worden afgemeten; anders dan bij biologische organismen ontbreken hier de harde criteria van overleving en reproductie. Concurrentie tussen groepen – en individuen – is gericht op macht, status, omvang (soms), benijdenswaardige levensomstandigheden: dat zijn verschillende, zij het niet onverbonden doelstellingen, die elk voor zich ook verschillend kunnen worden ingevuld.

Dat betekent echter niet dat sociaal-culturele veranderingen grilliger verlopen en zich minder goed laten verklaren dan biologisch-genetische. Integendeel, er is veel te zeggen voor de stelling dat de sociaal-culturele evolutie juist méér regelmaat en richting kent dan de biologische. Waar in de biologische evolutie eenvoudige, vroeg ontstane soorten doorgaans geen plaats hoeven te maken voor later ontwikkelde (eencellige organismen bestaan nog steeds), is er in de mensenwereld telkens weer en bijna onvermijdelijk sprake van verdringing: nieuwe, effectievere, productievere, meer macht opleverende technieken verdringen oudere, en samenlevingen die zich de nieuwe technieken hebben eigen gemaakt verdringen samenlevingen die daarin zijn achtergebleven. Er is nu vrijwel geen samenleving meer zonder landbouw, zonder vuurwapens, zonder mechanische industrie, zonder schrift, zonder onderwijs, zonder elektronische massamedia: resultaat van een daaraan voorafgaand verbreidings- en verdringingsproces, waarin de machtige, ‘geavanceerde’ samenlevingen met de effectievere middelen de toon zetten, zowel door voorbeelden ter navolging te geven als door verovering, verdrijving en vernietiging van zwakkere samenlevingen. Grotere samenlevingen waren meestal ook machtiger, en groepen die deel uitmaakten van wijdere netwerken behaalden voordelen ten opzichte van geïsoleerde groepen: dat waren impulsen voor de groei van sociale verbanden. Het cumulatieve karakter van de menselijke cultuur houdt accumulatie van machts- en controlemiddelen in, waarbij de winst van de een vaak ten koste gaat van die van de ander. Maar onmiskenbaar is de macht van de mensheid als geheel toegenomen ten opzichte van de rest van de levende natuur, meer specifiek de andere grote zoogdieren. Met Goudsblom kunnen we spreken van een uitbreiding van de antroposfeer binnen het kader van de biosfeer.12 Oftewel, de relatieve autonomie van sociaal-culturele processen ten opzichte van biologisch-genetische neemt toe, zonder dat het eerste niveau ooit loskomt van het tweede.

Ten slotte

Deze allersummierste aanduiding van hoofdlijnen in de grote geschiedenis van de mensheid leidt tot de conclusie dat de (neo)darwinistische evolutietheorie, in welke variant ook, niet toereikend is om de ontwikkelingen op dit niveau te analyseren en te verklaren. Termen als variatie en selectie zijn bruikbaar, er is een zekere analogie met biologisch-genetische processen, maar uiteindelijk moet een theorie die recht doet aan de dynamiek van sociaal-culturele veranderingen op eigen benen staan. Deze processen zijn slechts in beperkte mate als evolutionair in darwinistische zin aan te merken.

Maar in een andere zin zijn deze ontwikkelingen juist heel goed als evolutionair te omschrijven: ze vertonen een relatief hoge mate van regelmaat en richting. Evolutie heeft hier weer meer de betekenis die Spencer en andere negentiende-eeuwers eraan gaven, maar dan zonder de connotaties van gepredetermineerdheid, doelgerichtheid en algehele vooruitgang. Verschillende hedendaagse auteurs, zoals de Amerikaanse socioloog Gerhard Lenski, kunnen hier de weg wijzen.13 Ze laten zien dat evolutietheorie meer behelst dan darwinisme, en dat er andere, sociologische, antropologische en historische denktradities zijn waar de theorievorming op dit gebied met vrucht uit kan putten.

  1. Het Nederlandse tijdschrift Sociologie, jaargang 4, nummer 4 (2008). Twee eerdere nummers van dit tijdschrift besteedden overigens wel aandacht aan de verhouding tussen darwinisme en sociologie. Zie Ruud Koopmans, ‘Het mysterie van de naastenliefde. Een evolutionair-sociologische benadering’, Sociologie, 2, 2 (2006), pp. 114-138, en het debat naar aanleiding van dit artikel in het daaropvolgende nummer: Sociologie, 2, 3 (2006), pp. 302-328. 

  2. Herbert Spencer, Preface to the Fourth Edition (1880) van First Principles (London/Edinburgh: Williams & Norgate, 1893, 5th ed.; 1st ed. 1862), pp. v-vi. 

  3. Charles Darwin, The Expression of the Emotions in Man and Animals. London: HarperCollins, 1998 (3rd ed.; 1st ed. 1872), p. 17. 

  4. Zoals bijvoorbeeld alleen al blijkt uit de titel en ondertitel van het terecht geprezen overzicht van Chris Buskes: Evolutionair denken. De invloed van Darwin op ons wereldbeeld (Amsterdam: Nieuwezijds, 2006). 

  5. Heel uitdrukkelijk in de eerste twee programmatische hoofdstukken van Jerome H. Barkow, Leda Cosmides, John Tooby (eds.), The Adapted Mind. Evolutionary Psychology and the Generation of Culture. New York/Oxford: Oxford University Press, 1992. 

  6. David M. Buss, ‘Sex Differences in Human Mate Preferences: Evolutionary Hypotheses Tested in 37 Cultures’, Behavioral and Brain Sciences, 12 (1989), pp. 1-49. 

  7. David M. Buss, Evolutionary Psychology. Boston etc.: Pearson, 2008 (3rd. rev.ed.), p. 137, 159. 

  8. Martin Daly & Margo Wilson, Homicide. New York: Aldine de Gruyter, 1988, p. 296. 

  9. Geïntroduceerd in zijn boek The Selfish Gene. Oxford: Oxford University Press, 1976. 

  10. R.R. Nelson & S.G. Winter, An Evolutionary Theory of Economic Change. Cambridge/London: The Belknap Press of Harvard University Press, 1982. 

  11. Karl R. Popper, Objective Knowledge. An Evolutionary Approach. Oxford: Clarendon Press, 1972. 

  12. Johan Goudsblom, ‘Introductory Overview: The Expanding Anthroposphere’, hoofdstuk 2 in B. de Vries & J. Goudsblom (eds.), Mappae Mundi. Humans and their Habitats in a Long-Term Socio-Ecological Perspective. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2002. Zie ook J. Goudsblom, Stof waar honger uit ontstond. Over evolutie en sociale processen. Amsterdam: Meulenhoff, 2001. 

  13. Gerhard Lenski, Ecological-Evolutionary Theory. Boulder/London: Paradigm Publishers, 2005. 

Nico Wilterdink (1946) is emeritus hoogleraar cultuursociologie.

Meer van deze auteur