Drie baardmannen

Is Darwins evolutieleer net zo gedateerd als, zeg, de leer van Karl Marx, of die van Sigmund Freud? Darwin, Marx en Freud worden vaak in één adem genoemd omdat zij de mens, zijn status en zijn drijfveren genadeloos zouden hebben ontmaskerd. Ons zelfbeeld heeft door het werk van de drie bebaarde mannen immers een paar fikse deuken opgelopen. Zo toonde Freud aan dat de mens vooral door onbewuste (seksuele) driften en fantasieën wordt geleid, liet Marx zien hoe ons leven en denken door onderliggende productieverhoudingen wordt bepaald, en maakte Darwin duidelijk dat we niet door God zijn geschapen, maar van een aapachtige voorouder afstammen. En toch, van de drie vermeende ontmaskeraars is alleen Darwin fier overeind gebleven. In dit essay zal ik dan ook betogen dat Darwins idee van evolutie geen ‘leer’ of ‘ideologie’ is, zoals die van Marx en Freud, maar een wetenschappelijke theorie die ondanks, of misschien juist dankzij, alle aantijgingen en kritiek steeds steviger in haar schoenen is komen te staan. Waar de doctrines van Marx en Freud zijn verstard tot stoffige pseudowetenschappelijke ideologieën, is het onderzoeksprogramma dat door Darwin werd geïnitieerd flexibel gebleven, met name door de incorporatie van nieuwe empirische en theoretische ontdekkingen. De evolutietheorie verdient het keurmerk van wetenschap omdat zij zélf is geëvolueerd.

Oprispingen in een herdenkingsjaar

Het zal weinigen zijn ontgaan. Op 12 februari jongstleden werd herdacht dat Charles Robert Darwin precies tweehonderd jaar geleden werd geboren. Bovendien zal later dit jaar – op 22 november – worden stilgestaan bij het feit dat Darwins belangrijkste werk, de Origin of Species, honderdvijftig jaar geleden werd gepubliceerd. Een reden te meer om de grondlegger van de moderne evolutiebiologie eens uitgebreid te fêteren. Of toch niet? Naast alle aandacht en bewondering die er voor Darwin is, roeren zich tijdens dit herdenkingsjaar immers ook de tegenstanders van de evolutietheorie. Hun roep klinkt steeds vaker en luider. Ook in Nederland. Orthodoxe christenen bijvoorbeeld, verspreidden eind februari ruim zes miljoen folders waarin de evolutietheorie als een verzinsel werd afgedaan. De evolutietheorie is slechts een ‘geloof’ dat nooit is bewezen, en ook nooit bewezen zal worden, aldus de rechtlijnige christenen. Wanneer we de feiten op een rijtje zetten en onbevooroordeeld de argumenten wegen, zo lezen we in de folder, dan moeten we constateren dat het bewijs voor evolutie flinterdun is, zo niet geheel afwezig. Volgens de anonieme auteur(s) van het pamflet zijn de feiten ook te rijmen met een ander idee, namelijk dat van een Opperwezen dat, conform de eerste hoofdstukken in de Bijbel, de aarde en al het leven daarop in zes dagen uit het niets heeft geschapen. Kortom, de boodschap is dat het creationisme op zijn minst evenveel recht heeft om verkondigd en onderwezen te worden als het darwinisme. De ‘evolutieleer’ is immers geenszins superieur aan de scheppingsleer. Au fond zijn het allebei ‘geloofsovertuigingen’. Vandaar ook de titel van het pamflet: Evolutie of schepping, wat geloof jij?

Het moge duidelijk zijn dat deze rabiate tegenstanders van Darwin geen flauw benul hebben van wat wetenschap is. Het creationisme en het darwinisme zijn allesbehalve twee gelijkwaardige ideeën die op school of in het publieke debat evenveel aandacht verdienen. Nee, het creationisme en het darwinisme zijn weliswaar allebei overtuigingen (of stelsels van overtuigingen), maar deze overtuigingen zijn op heel verschillende manieren tot stand gekomen. Het creationisme is gebaseerd op dogma’s, traditie en vermeende openbaringen.

Het darwinisme, en de wetenschap in het algemeen, is gebaseerd op empirisch bewijs, kritische toetsing en héél, héél veel noeste arbeid. In de wetenschap gaat het er niet zozeer om een idee uitputtend te bewijzen, hetgeen eigenlijk onmogelijk is, maar juist om het onderuit te halen. We leren misschien nog wel het meeste wanneer onze verwachtingen niet blijken uit te komen. Dan kan er weer worden geschaafd en getimmerd waardoor onze kennis de volgende keer hopelijk beter aansluit bij de verschijnselen. Alleen deze open en kritische methode van vallen, opstaan en opnieuw proberen, leidt tot een cumulatieve groei van kennis en wetenschap.1

Maar het zijn zeker niet alleen de orthodoxe gelovigen die zich tegen de evolutietheorie verzetten. Ook vanuit seculiere hoek wordt Darwin met enige regelmaat onder vuur genomen. Dit begon eigenlijk al meteen na de publicatie van Darwins meesterwerk, de Origin of Species, in 1859. De motieven die aan deze wereldse kritiek ten grondslag liggen, zijn soms wat moeilijker te peilen, maar doorgaans komt het neer op de stelling dat de evolutietheorie niet (helemaal) deugt. Er zou het nodige aan Darwins ideeën mankeren. De evolutietheorie is in het gunstigste geval onvolledig, en in het slechtste geval gewoon onjuist. Opmerkelijk is dat deze critici vaak dezelfde kwalificaties gebruiken als de conservatieve christenen. De evolutietheorie zou slechts een ‘hypothese’ zijn die niet kan worden bewezen omdat ze in het oog springende hiaten kent, geen voorspellingen doet, feitelijk ontoetsbaar is, of een circulair karakter heeft, enzovoort.

De wet van de warboel

Het zijn vaak niet de minsten die zich kritisch of laatdunkend over Darwins theorie hebben uitgelaten. In het rijtje criticasters figureren bijvoorbeeld vooraanstaande filosofen en wetenschappers, prominente geleerden die in hun tijd grote faam genoten en wier oordeel zeer serieus werd genomen. Ook door Darwin zelf. Dat hun oordeel negatief uitviel, moet Darwin dan ook de nodige hoofdbrekens hebben bezorgd. Neem het volgende geval. In de openingregels van de Inleiding tot de Origin of Species schrijft Darwin dat het zijn doel is licht te werpen op het ontstaan van soorten – ‘dat mysterie aller mysteries, zoals het door een van onze grootste filosofen is genoemd’.

Aan boord van de H.M.S. ‘Beagle’ werd ik, als natuuronderzoeker, sterk getroffen door bepaalde feiten omtrent de verspreiding van de fauna en flora van Zuid-Amerika, en de geologische relaties tussen de tegenwoordige en de vroegere bewoners van dat continent. Die feiten wierpen mijns inziens enig licht op het ontstaan van soorten – dat mysterie aller mysteries, zoals het door een van onze grootste filosofen is genoemd. Na mijn terugkomst kwam ik in 1837 op de gedachte dat deze kwestie wellicht enigermate opgehelderd kon worden door alle feiten die er mogelijkerwijs ook maar enigszins mee te maken hebben, geduldig te bundelen en te overdenken.2

De filosoof en wetenschapper op wie Darwin doelde was John F.W. Herschel, de zoon van William Herschel, de beroemde astronoom. John Herschel was Fellow van St. John’s College in Cambridge en lid van de Royal Society, de Britse academie voor wetenschappen. Samen met de filosoof William Whewell, hoofd van Trinity College in Cambridge, behoorde Herschel destijds tot de meest gezaghebbende theoretici van de wetenschappelijke methode. Beide mannen waren wat we tegenwoordig ‘wetenschapsfilosofen’ zouden noemen. Darwin kende de twee bevriende denkers persoonlijk en hij had groot respect voor hun werk. Zó veel zelfs dat hij er in de Origin of Species bijna alles aan had gedaan om zijn theorie aan de door Herschel en Whewell voorgeschreven vereisten te laten voldoen. Als Darwin iemands oordeel over zijn boek serieus nam, dan was het wel dat van deze twee geleerde mannen. Het respect voor Whewell blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat Darwin zijn boek vooraf laat gaan door een citaat van de filosoof. Het motto drukt de gedachte uit dat de natuurlijke wereld aan algemene wetmatigheden gehoorzaamt, precies wat Darwin meende te hebben aangetoond. Toen de Origin of Species in november 1859 werd gepubliceerd, stuurde Darwin beide denkers een exemplaar van zijn boek. Zijn verwachtingen waren hooggespannen.

Whewell en Herschel meenden dat consiliëntie de grootste deugd van een wetenschappelijke theorie is. Consiliëntie betekent letterlijk ‘samen-springen’. Een theorie voldoet aan deze eis wanneer ze vanuit verschillende, onafhankelijke hoeken wordt bevestigd. Als alle stukken op hun plaats vallen, zelfs feiten waarvan men eerder dacht dat ze niets met de theorie te maken hadden, zijn er goede redenen om de theorie te aanvaarden. Onverwacht bewijsmateriaal uit onvermoede hoeken betekent dat de theorie waarschijnlijk klopt. De theorie beschrijft dan een ‘ware oorzaak’ (vera causa).

Darwin meende dat hij ruimschoots aan de voorschriften van Herschel en Whewell had voldaan. In de Origin of Species had hij immers niet alleen een verklaring gegeven voor een hele reeks bekende feiten, zoals de aanwezigheid van fossielen in de aardbodem en de ontwikkeling van embryo’s, maar ook voor nieuwe feiten, zoals de affiniteiten tussen uitgestorven en bestaande organismen, de aanwezigheid van rudimentaire organen, de homologe structuren in de ledematen van gewervelden, en het ontstaan van nieuwe soorten door geografische isolatie, enzovoort. Wat al deze ogenschijnlijk ongerelateerde verschijnselen met elkaar verbindt – de ware oorzaak – is evolutie door natuurlijke selectie. In een brief van 13 november 1859, negen dagen voor de publicatie van zijn boek, schrijft Darwin aan de natuuronderzoeker Leonard Jenyns dat hij zich niet kan voorstellen dat een theorie die zo veel verschillende verschijnselen verklaart, geheel onwaar kan zijn: ‘Ik kan het natuurlijk faliekant mis hebben, maar ik kan mezelf niet wijsmaken dat een theorie, die een verklaring geeft (wat volgens mij het geval is) voor verschillende grote groepen feiten, volledig onjuist is […].’3

Toch was het oordeel van Herschel en Whewell niet bepaald positief. Sterker nog, beide filosofen waren in het geheel niet onder de indruk van Darwins evolutietheorie. Naar verluidt zou Herschel over ‘de wet van de warboel’ (the law of higgledy-piggledy) hebben gesproken, en weigerde Whewell om de Origin of Species op te nemen in de bibliotheek van Trinity College. De klap kwam hard aan bij Darwin, zoals blijkt uit een brief van 10 december uit datzelfde jaar aan de geoloog sir Charles Lyell, die een vertrouweling van hem was geworden:

Ik heb via via gehoord, dat Herschel heeft gezegd dat mijn boek ‘de wet van de warboel’ is. – Wat dit precies betekent weet ik niet, maar het is duidelijk zeer smalend bedoeld. – Als het klopt, is het een grote slag & een ontmoediging.4

Het is echter de vraag of Darwins cri du coeur niet aan dovemansoren was gericht, want zelfs Lyell, de protégé bij wie Darwin zijn hart uitstortte en wiens geologische theorie van het uniformitarisme hem op het pad van de evolutie had gebracht, bleef zijn hele leven sceptisch over de evolutietheorie. Darwin had misschien een originele hypothese opgeworpen, maar haar serieus nemen was een heel ander verhaal. Lyell, Herschel en Whewell stonden ook niet bepaald alleen in hun oordeel, want halverwege de negentiende eeuw noemden de meeste wetenschappers en filosofen zich anti-evolutionisten. De filosoof John Stuart Mill, toch ook niet de minste, verklaarde na lezing van de Origin of Species bijvoorbeeld dat Darwin weliswaar een interessant idee naar voren had gebracht, maar daarvoor geen sprankje bewijs had aangedragen. Ook Mill schaarde zich daarom aan de zijde van de sceptici. Kortom, Darwins geleerde tijdgenoten waren unaniem in hun oordeel: de evolutietheorie was eigenlijk maar broddelwerk.

Hedendaagse wetenschapsfilosofen en -historici, voor wie Darwin op één lijn staat met Newton en Einstein, vragen zich vertwijfeld af hoe het in hemelsnaam mogelijk is dat de genoemde denkers de enorme prestatie van Darwin hebben onderschat, of zelfs totaal over het hoofd hebben gezien. De meeste commentatoren houden het erop dat er sprake was van botsende wereldbeelden. In de negentiende eeuw was de (wetenschaps)filosofie nog doordrenkt met natuurlijke theologie: het idee dat de wereld van Gods wijsheid en almacht getuigt, zoals die tot uitdrukking komen in de algemene wetten der natuur. Darwin had zich juist, met de nodige krachtsinspanningen, aan dit idee ontworsteld. Dat Herschel, Whewell en Mill grote moeite hadden om de implicaties van Darwins ontdekking te doorzien, toont daarom eens te meer aan hoe groot de stap was die met de Origin of Species werd gezet. De denkers hadden niet in de gaten dat in hun midden de Newton van de biologie was opgestaan. Het meest beschamende was dan ook misschien niet zozeer het feit dat bovengenoemde filosofen zich negatief over de evolutietheorie hebben uitgelaten, maar dat ze er zo bijzonder weinig over hadden te zeggen. Hun commentaar op een van de belangrijkste theorieën ooit beperkte zich tot enkele opmerkingen in de marge, of een korte beschouwing weggemoffeld in een voetnoot.5

De Moderne Synthese

We dienen ons natuurlijk te realiseren dat er in de negentiende eeuw nog enkele in het oog springende ‘gaten’ in de evolutietheorie zaten. Kunnen we de negatieve ontvangst van Darwins evolutietheorie dan wellicht verklaren uit het feit dat de theorie nog incompleet was? Dat is vrij onwaarschijnlijk, aangezien de voornoemde critici dit punt nimmer hebben aangestipt, als ze het al hebben opgemerkt. Maar het is ongetwijfeld waar dat er nog enkele leemtes moesten worden opgevuld. Darwin had bijvoorbeeld geen idee hoe eigenschappen van generatie tot generatie worden doorgegeven. Het was aannemelijk dat variatie, het feit dat de individuen in een populatie altijd kleine verschillen vertonen, de bron van de evolutie was. Maar welke variaties kwamen in een volgende generatie terecht en welke niet? En zou een voordelige eigenschap niet gaandeweg door vermenging worden afgezwakt, of zelfs geheel kunnen verdwijnen? Men wist dat een nieuw organisme voortkwam uit de samensmelting van een zaadcel en een eicel. Maar niemand kon uitleggen welke informatie er bij zo’n bevruchting werd overgedragen. Wat Darwin kortom ontbeerde was een plausibele erfelijkheidstheorie.

Wat vrijwel niemand wist, was dat die theorie al was geformuleerd door de monnik Gregor Mendel. Door met erwtenplanten te experimenteren, had Mendel de erfelijkheidswetten ontdekt. Eigenschappen worden op de een of andere manier gecodeerd opgeslagen in het erfelijk materiaal en kunnen in volgende generaties ofwel prominent naar voren treden (dominant), of een generatie worden weggedrukt (recessief). De precieze verhouding waarin eigenschappen al dan niet naar voren komen, kon Mendel bovendien zeer nauwkeurig voorspellen. Zijn bevindingen werden echter niet opgemerkt, waardoor alle onderzoekers, Darwin incluis, vooralsnog in het duister tastten over het verschijnsel erfelijkheid. Darwin greep daarom terug op de veronderstelling van de achttiende-eeuwse natuuronderzoeker Jean-Baptiste de Lamarck dat verworven eigenschappen overerfbaar zijn. Hij ontwikkelde hiervoor zijn theorie van pangenese, het idee dat de geslachtscellen voortdurend informatie ontvangen over wat er met het lichaam gebeurt. Door toedoen van Darwin kwam het lamarckisme in de tweede helft van de negentiende eeuw opnieuw tot bloei. Pas rond 1900 werden de bevindingen van Mendel herontdekt en stelde men alles in het werk om Darwins theorie van natuurlijke selectie en Mendels erfelijkheidstheorie met elkaar te verenigen.

Deze toenadering bleek bepaald geen sinecure. Er ontstonden namelijk algauw twee rivaliserende kampen, de mendelianen en de darwinisten, die elkaar te vuur en te zwaard bestreden. De mendelianen meenden dat incidentele mutaties de motor van de evolutie waren. De evolutie verliep volgens hen schoksgewijs, met abrupte, grote sprongen. Door een macromutatie zou zelfs in één klap een nieuwe soort kunnen ontstaan. Volgens de mendelianen was het principe van natuurlijke selectie eigenlijk overbodig. De darwinisten meenden daarentegen dat continue variatie de bron van evolutie was. Darwin had immers geconstateerd dat organismen die tot dezelfde soort behoren altijd kleine verschillen vertonen. In de ogen van de darwinisten was natuurlijke selectie daarom de drijvende kracht van de evolutie. Selectie is nodig om de kleine, voordelige variaties eruit te zeven. De impasse tussen de rivaliserende kampen duurde voort tot de jaren dertig van de vorige eeuw. Door nieuw experimenteel en theoretisch onderzoek werd de animositeit toen naar de achtergrond gedrongen waardoor de rijen konden worden gesloten. De inspanningen leidden uiteindelijk tot de totstandkoming van de moderne evolutiebiologie, ook wel het neodarwinisme of de ‘Moderne Synthese’ genaamd.

Door deze ontwikkelingen stond Darwins theorie nu veel steviger in haar schoenen. Empirische doorbraken, zoals de ontdekking van chromosomen en genen (en later DNA), toonden aan dat Mendels vermoeden omtrent discrete, materiële erfelijkheidsdragers juist was. Het idee van de mendelianen dat de evolutie schoksgewijs verloopt, zonder toedoen van natuurlijke selectie, werd echter van de hand gewezen. Onderzoek wees namelijk uit dat elke gezonde populatie een immens reservoir aan genetische variatie bezit en dat natuurlijke selectie daarom voortdurend werkzaam is. Continue variatie is regel en geen uitzondering, precies zoals Darwin had beweerd. Nieuwe biologische kenmerken ontstaan namelijk niet alleen door incidentele mutaties, maar vooral door de recombinatie (hergroepering) van genetische factoren als gevolg van seksuele voortplanting. De evolutiebiologie had bovendien een wiskundige onderbouwing gekregen, waardoor er nieuwe disciplines konden ontstaan zoals de populatiegenetica. Mendel had hiertoe al de aanzet gegeven, maar hij miste de mathematische finesse om de consequenties van zijn vondsten te kunnen overzien. Men kon nu onder meer becijferen dat een gen dat een klein voordeel met zich meebrengt zich zeer snel, door natuurlijke selectie, in een populatie kan verspreiden.

Er waren dus veel knappe koppen, en nog meer speur- en denkwerk voor nodig om de langverwachte fusie tussen Darwins en Mendels ideeën te kunnen bewerkstelligen. Ter bekroning van dit feit publiceerde de Engelse bioloog Julian Huxley, de kleinzoon van ‘Darwins buldog’ Thomas Huxley en broer van schrijver Aldous Huxley, in 1942 zijn Evolution, the Modern Synthesis. Het boek is tegelijk de afsluiting van een bewogen periode en de aankondiging van een nieuw begin. Maar belangrijker nog, de rivaliteit tussen de mendelianen en de darwinisten, en hun uiteindelijke verzoening in de Moderne Synthese, toont aan hoe Darwins theorie steeds in staat was om nieuwe empirische en theoretische bevindingen te incorporeren, waardoor ze uiteindelijk sterker uit de strijd kwam.

Evolutie in cirkels

Men zou daarom denken dat wetenschapsfilosofen in de tweede helft van de twintigste eeuw niet meer de fout zouden maken die Herschel en Whewell honderd jaar eerder hadden gemaakt: de evolutietheorie tot broddelwerk bestempelen. Maar dat is helaas verkeerd gedacht. Het was namelijk niemand minder dan de beroemde wetenschapsfilosoof Karl Popper die opnieuw de plank faliekant missloeg. Popper meende dat de evolutietheorie weliswaar een aardige hypothese is, maar dat ze circulair is geformuleerd waardoor ze niet toetsbaar is. Met name in zijn autobiografie Unended Quest uit 1976 gaat Popper uitgebreid in op wat er zoal mankeert aan de evolutietheorie. De centrale klacht luidt dat de evolutietheorie een tautologie is. Een tautologie (in de logica) is een propositie die vanwege haar logische structuur altijd waar is, zoals de zinnen ‘Het regent of het regent niet’ of ‘Vrijgezellen zijn ongetrouwd’. Een tautologie is kortom een open deur, een waarheid als een koe, iets dat ons niets nieuws vertelt. En dat geldt ook voor de evolutietheorie, aldus Popper. Zijn argument, hier in vereenvoudigde vorm, gaat als volgt. Natuurlijke selectie is het overleven van de best aangepasten (survival of the fittest). Maar wie zijn het best aangepast? Juist, dat zijn degenen die overleven! Er is dus sprake van een tautologie, stelt Popper, want het begrip ‘natuurlijke selectie’ is circulair gedefinieerd. Popper noemt de voorspellende en verklarende kracht van het darwinisme daarom ook ‘teleurstellend’. Zijn conclusie is dat het darwinisme geen toetsbare wetenschappelijke theorie is, maar een ‘metafysisch onderzoeksprogramma’ dat dienst kan doen als een mogelijk kader waarbinnen toetsbare theorieën ontwikkeld kunnen worden.6

Tja. Ook grote geesten kunnen zich blijkbaar behoorlijk vergissen. Poppers tautologie-argument is namelijk niets anders dan een regelrechte blunder. Niet in het minst gehinderd door gebrek aan kennis walst Popper over de evolutiebiologie heen om vervolgens te constateren dat er het nodige aan mankeert. De evolutietheorie zegt immers heel wat méér dan de versleten slogan ‘survival of the fittest’, een slogan die overigens niet van Darwin is maar van Herbert Spencer. Of de ‘survivors’ inderdaad de ‘fittest’ zijn en andersom, is een semantische kwestie: het draait hier om de definitie, de betekenis van de termen. De slogan zegt echter weinig of niets over het centrale mechanisme van de evolutie: natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie betekent dat er niet-willekeurige verschillen bestaan in voortplantingssucces. Gemiddeld genomen zullen de individuen die het best aan de omgeving zijn aangepast de meeste nakomelingen produceren. Dit is geen circulaire definitie. Er is niets tautologisch aan de bewering dat donkere motjes op donkergekleurde boomstammen slechter zichtbaar zijn voor insectenetende vogels dan lichtgekleurde motjes, en daarom meer nakomelingen produceren. Er is al evenmin sprake van een cirkelredenering wanneer men zegt dat onzorgvuldig gebruik van antibiotica tot nieuwe bacteriënstammen zal leiden die resistent zijn tegen antibiotica. Dat is geen tautologie maar een keiharde, en verontrustende, waarheid. In de evolutiebiologie verwijst de term ‘fitness’ niet zozeer naar overlevingssucces, maar naar de mate waarin een organisme in staat is nakomelingen te produceren. Een organisme kan een gezegende leeftijd bereiken maar als het zich niet heeft gereproduceerd, heeft het zijn evolutionaire taak verzaakt. Bijgevolg, een organisme dat zich heeft voortgeplant, kan rustig sterven want zijn belangrijkste taak zit erop. Niet overleving, maar reproductie is de sleutel van de evolutie. Reproductie opent de deuren naar onsterfelijkheid, niet voor onszelf, maar voor onze genen.

De evolutietheorie is dus geen tautologie. Wat men wel kan zeggen is dat darwinistische evolutie een wetmatigheid is, mits er aan bepaalde voorwaarden is voldaan. We kunnen die wetmatigheid ‘universeel darwinisme’ noemen, omdat het er niet toe doet wat het medium of substraat van evolutie is, of welke ‘entiteiten’ er evolueren. Als er ‘entiteiten’ bestaan die kopieën van zichzelf kunnen maken, en als de ‘populatie’ van entiteiten variatie vertoont, zal er automatisch een selectieproces ontstaan dat, door zijn cumulatieve karakter, de populatie zal laten evolueren. Dat is een waarheid als een koe, inderdaad, maar geen tautologie. Het is iets wat we hebben ontdekt, te weten een wetmatigheid gesteund door een enorme hoeveelheid empirisch bewijsmateriaal.7

Het moet gezegd, Popper heeft zijn blunder herroepen. In 1977 werd hem gevraagd de eerste Darwin-lezing te houden aan de universiteit van Cambridge. Popper aanvaardde het verzoek dankbaar en gebruikte de gelegenheid om publiekelijk het boetekleed aan te trekken. In zijn lezing, later gepubliceerd als ‘Natural Selection and the Emergence of Mind’, bekent Popper dat hij zich schromelijk had vergist. Natuurlijke selectie is geen loze tautologie, maar het hart, de motor van de evolutie. Darwins theorie heeft bovendien een ongehoorde verklarende en voorspellende kracht, beaamt Popper nu. Sterker nog, volgens de wetenschapsfilosoof is het een van de beste theorieën die we hebben. Het was een van de zeldzame keren dat Popper, de pleitbezorger van het kritisch rationalisme, in het openbaar toegaf een fout te hebben gemaakt. In zijn latere jaren zou Popper zijn eigen wetenschapsfilosofie geheel en al modelleren naar Darwins evolutietheorie. De groei van kennis is volgens Popper in essentie een darwinistisch selectieproces, en omgekeerd is darwinistische selectie in essentie een kennisverwervend proces. De analogie werkt beide kanten op. In 1994, enkele maanden voor zijn dood, legde Popper de laatste hand aan een essaybundel met de titel Alles Leben ist Problemlösen waarin hij de kerngedachten van zijn filosofie nogmaals uiteenzet. Al het leven is een kwestie van problemen oplossen, waarbij het er eigenlijk niet veel toe doet of deze problemen van filosofische, van wetenschappelijke of van meer alledaagse aard zijn. De weg is steeds hetzelfde: voor problemen worden tentatieve oplossingen aangedragen, deze oplossingen houden een tijd stand totdat zij weer door nieuwe problemen worden verdrongen, enzovoort. Gaandeweg zal onze kennis groeien, maar het proces zelf zal nooit worden afgerond.

Het darwinisme evolueert

Waar Popper zich ook in heeft vergist, is de gedachte dat de wetenschapsfilosofie zich op individuele theorieën moet concentreren, en dat deze theorieën op elk gewenst moment kunnen worden gewogen. De wetenschapsfilosoof Imre Lakatos, Poppers leerling en latere criticaster, heeft er terecht op gewezen dat theorieën onderdelen zijn van meer omvattende wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s. Het zijn deze onderzoeksprogramma’s die de aandacht van de wetenschapsfilosofie verdienen omdat alleen zij, op de lange termijn, getest kunnen worden. Lakatos introduceerde twee eenvoudige criteria aan de hand waarvan we programma’s kunnen beoordelen, te weten: theoretische en empirische progressie. Een onderzoeksprogramma dat zich ontwikkelt en nieuwe voorspellingen doet, is theoretisch progressief. Als deze voorspellingen ook met enige regelmaat worden bevestigd, is het tevens empirisch progressief. Omgekeerd, een programma dat theoretische noch empirische progressie vertoont, is degenererend. Het bloedt langzaam dood. Kortom, onderzoeksprogramma’s moet men de tijd gunnen om zich te bewijzen, of aan hun pretenties ten onder te gaan.

Het moge duidelijk zijn dat het (neo)darwinisme een voorbeeld is van een progressief onderzoeksprogramma par excellence. Er zijn immers maar weinig wetenschapsgebieden die de afgelopen anderhalve eeuw zo veel theoretisch en empirisch succes hebben gekend als het programma dat door Darwin werd geïnitieerd. Vandaag de dag is de evolutiebiologie een springlevend onderzoeksgebied dat als spil fungeert van de levenswetenschappen, en waarvan Darwins idee van evolutie de kern vormt. Opmerkelijk is dat die kern in de afgelopen honderdvijftig jaar nauwelijks is veranderd of aangetast. De twee centrale gedachten die Darwin in de Origin of Species ontvouwde, het mechanisme van natuurlijke selectie en het beeld van de boom des levens, staan nog steeds pal overeind. Natuurlijke selectie, zo hebben we reeds gezien, is de motor van de evolutie. Cumulatieve selectieprocessen blijken in staat om biologische adaptaties van ontzagwekkende complexiteit te genereren. Het is de belangrijkste verdienste van Darwin geweest dat hij heeft aangetoond dat zulke aanpassingen tot stand kunnen komen zonder doel of plan, en zonder een sprankje intelligentie. Het beeld van de boom des levens (tree of life) sluit hier naadloos op aan. De beeldspraak vloeit voort uit het inzicht dat het leven zich, sinds zijn prille begin, heeft ontwikkeld en vertakt in oneindig veel verschillende soorten organismen. Frappant is dat we deze oeroude levensboom tegenwoordig vanuit verschillende invalshoeken kunnen reconstrueren. Zowel door paleontologisch onderzoek als door genetische analyse wordt bevestigd dat alle levensvormen een gemeenschappelijke oorsprong hebben en dat deze verwantschap omgekeerd evenredig is met de tijd die is verstreken sinds twee of meer takken van de boom zich hebben gesplitst.

Maar ook al is de kern van Darwins evolutietheorie goeddeels onaangetast gebleven, de evolutiebiologie zelf heeft zich de afgelopen honderdvijftig jaar stormachtig ontwikkeld. Zo hebben we gezien hoe de discipline allerlei nieuwe theoretische en empirische bevindingen wist te incorporeren, en dat het onderzoeksprogramma hierdoor steeds aan kracht heeft gewonnen (zie het fraaie overzichtswerk Darwinism Evolving van David Depew en Bruce Weber). En dit gebeurt nog steeds, voor onze ogen. Het darwinisme is dus geenszins ‘verstard’ of ‘verkrampt’ zoals sommige scribenten ons willen doen geloven. Integendeel, er is waarschijnlijk geen enkel ander onderzoeksprogramma dat zo veel dynamiek vertoont. Een recente discussie gaat bijvoorbeeld over de vraag op welk niveau natuurlijke selectie plaatsvindt. Aanvankelijk leek deze kwestie al in de jaren zestig van de vorige eeuw te zijn beslecht door het werk van evolutiebiologen als George C. Williams en William Hamilton. Zij wezen erop dat selectie optreedt op het niveau van het individu en zijn genen, en dus niet op een hoger niveau zoals dat van de groep. Recentelijk wint het idee van groepsselectie echter weer voorzichtig aan populariteit, maar het is nog te vroeg om te kunnen zeggen of deze ontwikkeling werkelijk beklijft.

Een andere recente discussie gaat over de vraag of de evolutie misschien toch gerichter is, en daarom vlotter verloopt, dan het darwinisme beweert. De evolutiebiologie in de twintigste eeuw ging uit van het idee dat eigenschappen die tijdens het leven zijn verworven niet overerfbaar zijn. Er lopen immers causale pijlen van het genotype (de erfelijke blauwdruk van het organisme) naar het fenotype (de uiterlijke verschijningsvorm van het organisme), maar niet andersom. De overerfbaarheid van verworven eigenschappen, de hypothese die oorspronkelijk naar voren was gebracht door Lamarck, werd daarom onmogelijk geacht. Recent onderzoek lijkt echter aan te tonen dat dit idee enigszins moet worden bijgesteld. Niet alleen de volgorde van het dna blijkt namelijk genetisch bepaald, maar ook de manier waarop het dna tot expressie komt. Zo kan de activiteit van een gen, het ‘aan-’ dan wel ‘uitschakelen’, worden overgeërfd, zonder dat de dna-code zelf verandert. Mensen schijnen bijvoorbeeld gemiddeld langer te leven wanneer hun grootouders een periode van voedseltekort, zoals de hongerwinter, hebben doorgemaakt. Of de ontdekking van deze zogeheten ‘epigenetische’ informatie het darwinisme zal ondergraven, is echter zeer de vraag. Het is waarschijnlijker dat de bevindingen in het reeds bestaande theoretische raamwerk kunnen worden ingepast, zodat het onderzoeksprogramma opnieuw aan verklarende en voorspellende kracht zal winnen. De evolutiebiologie, kortom, evolueert zoals het een progressief onderzoeksprogramma betaamt. Vergelijk dat eens met treurige toestand van de esoterische Freud en de amechtige – crisis of geen crisis – Marx. Van de drie ontmaskeraars heeft Darwin aan het langste eind getrokken. En daarbij had hij ook de meest imposante baard. Zoals u weet wijst een, liefst lange en witte, baard op alfastatus, net zoals bij gorilla’s de zilverrug. Denk aan God, de Kerstman, Sinterklaas. In dit jubeljaar passen daarom nog slechts de woorden: Driewerf hoera voor kameraad Darwin!

Literatuur

Buskes, C. (2006) Evolutionair denken. De invloed van Darwin op ons wereldbeeld. Amsterdam: Nieuwezijds.
Coyne, J.A. (2009) Why Evolution is True. Oxford: Oxford University Press.
Darwin, C. (1859) Origin of Species. London: Murray. Nederlandse vertaling door Ludo Hellemans (2000) Over het ontstaan van soorten. Amsterdam: Nieuwezijds.
Darwin, C. Brieven, een selectie 1825-1859. Onder redactie van F. Burkhardt (1996), vertaald door Fieke Lakmaker (2005). Amsterdam: Nieuwezijds.
Depew, D.J. & B.H. Weber (1995) Darwinism Evolving. Systems Dynamics and the Genealogy of Natural Selection. Cambridge, Mass.: The mit Press.
Hull, D.L. (2003) ‘Darwin’s Science and Victorian Philosophy of Science.’ J. Hodge & G. Raddick (eds.) (2003) The Cambridge Companion to Darwin, pp. 168-191. Cambridge: Cambridge University Press.
Huxley, J. (1942) Evolution, the Modern Synthesis. London: Allen & Unwin.
Lakatos, I. (1970) ‘Falsification and the Methodology of Scientific Research Programmes.’ I. Lakatos & A. Musgrave (eds.) Criticism and the Growth of Knowledge, pp. 91-196. Cambridge: Cambridge University Press.
Popper, K. (1976) Unended Quest. An Intellectual Autobiography. London: Fontana/Collins. Nederlandse vertaling door Jack Birner en Rob de Vries (1978) Autobiografie. Utrecht: Het Spectrum.
Popper, K. (1978) ‘Natural Selection and the Emergence of Mind.’ Dialectica, vol. 32, pp. 339-355.
Popper, K. (1994) Alles Leben ist Problemlösen. Über Erkenntnis, Geschichte und Politik. München: Piper. Engelse vertaling (2001) All Life is Problem Solving. London: Routledge.
Ruse, M. (1989) ‘Darwin’s Debt to Philosophy.’ The Darwinian Paradigm. Essays on its History, Philosophy and Religious Implications, pp. 9-33. London: Routledge.
Sarkar, S. (2007) Doubting Darwin? Creationist Designs on Evolution. Oxford: Blackwell.
Sober. E. (2008) Evidence and Evolution. The Logic behind the Science. Cambridge: Cambridge University Press.

  1. Zie: Sarkar (2007). 

  2. Darwin (1859). Geciteerd uit de Nederlandse vertaling (2000), p. 1. 

  3. Brieven, p. 238. 

  4. Brieven, p. 240. 

  5. Zie: Ruse (1989), Hull (2003). 

  6. Zie: Popper (1976). Nederlandse vertaling (1978), pp. 207-222. 

  7. Zie: Buskes (2006), Coyne (2009). 

Chris Buskes (1961) studeerde filosofie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. In 1998 promoveerde hij aldaar op het proefschrift The Genealogy of Knowledge, een onderzoek naar de kennistheoretische implicaties van de evolutietheorie. Sindsdien is hij aan de Nijmeegse universiteit verbonden als docent wetenschapsfilosofie. Voor Evolutionair denken. De invloed van Darwin op ons wereldbeeld ontving Buskes in 2007 de Socrates Wisselbeker. Het boek is in meerdere talen vertaald. In februari 2009 verscheen In Darwins woorden, een inleiding tot het leven, werk en denken van Darwin aan de hand van citaten uit zijn oeuvre (met Ranne Hovius en Griet Vandermassen). 

Meer van deze auteur