Mirror girl, mirror boy / Mirror frog, mirror man /
Mirror worm, mirror worm / Mirror bird, mirror germ
– Captain Beefheart, Son of Mirror Man – Mere Man.

De zon was al uit het zicht, maar het licht draalde nog, en ik zat op het balkon te lezen toen ik mij opeens enorm bekeken voelde. Ik keek op, keek opzij, scande snel de hele omgeving, de balkons, de daken, maar zag nergens iemand staan die de ogen op mij gericht zou kunnen hebben. Verder lezen bleek onmogelijk, het gevoel bleef, werd sterker, killer – alsof ik niet zomaar een beetje bekeken werd maar in één moeite door doorzien, ontmaskerd, veroordeeld. En toen zag ik het. Achter de gordijnloze ramen van een kamer op de bovenste verdieping van een huis schuin aan de overkant – waarin ik nooit enig teken van leven had opgemerkt – lichtte nu aan de achterwand, als een doorgeefluik in de schemering, een bleke rechthoek op. Een spiegel. Een spiegel in een verder compleet lege kamer, zich lavend aan het laatste licht van de dag. Er zat iets in dat beeld dat me op dezelfde manier verontrustte als de vergelijking die ik een vriendin van mij een keer had horen maken bij het betreden van een kamer waar tegen alle vier de muren een uiterst strak geordende boekenkast stond met hier en daar, direct in het oog springend, een lege plek erin. ‘Als de badkamer van een blinde,’ had ze gezegd, ‘zonder spiegels.’ Wat in zekere zin het negatief was van die lege kamer met alleen een spiegel aan de muur waar ik nu op uitkeek.

Wekenlang wilde het in mijn hoofd niet van wijken weten. Waar ging dit over? Wat was er aan de hand met spiegels waar niemand meer in keek? Toen zag ik op televisie een Schotse kunstenaar die in haar schilderijen stukjes behang verwerkte die ze van de muren van verlaten pachtershuizen op de Hebriden had gescheurd. Ze vertelde hoe het haar tijdens haar strooptochten was opgevallen dat er twee dingen waren die de verdwenen bewoners zo goed als altijd in die huizen achterlieten: de Bijbel en de spiegel. ‘De Bijbel als weerspiegeling van hun ziel,’ zei ze, ‘de spiegel als weerspiegeling van hun leven.’ Mooi vond ik dat – in al zijn eenvoud een aangrijpende samenvatting van iets volstrekt onbenoembaars.

Sommige dingen zijn onverhuisbaar. De Bijbel meenemen uit je oude huis zou neerkomen op ontvreemding, een vorm van heiligschennis zelfs, de spiegel weghalen zou langer ongeluk brengen dan er één breken: niet alleen zou alles wat er ooit aan leven in weerspiegeld was geweest bij verplaatsing kopje-onder gaan in het oppervlak, de geesten die elke spiegel herbergt zouden, eenmaal dakloos, uit zijn op wraak.

Misschien hebben we allemaal wel ergens zo’n spiegel hangen. Een spiegel die ons vertelt wie we werkelijk zijn – en dat ook blijft doen als we er niet meer zijn.

Nog bijna elke avond sta ik tegen zonsondergang even op het balkon om naar hem te kijken en zo mogelijk zijn blik te vangen, maar hij ontwijkt me.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur