‘Als je het water wegdenkt, woonde Robinson Crusoe op een berg,’ zei Merkelbach. Maar ik moet eerder beginnen. Dit is een kort verhaal. Ik heb met de gedachte gespeeld er een roman van te maken door dat wat ik meemaakte in een groter en grootser kader te plaatsen, met meer personages, verzonnen personages ook, met meer beschrijvingen van stadslandschappen, van de wind die tussen de hoogbouw op ons neer suisde, met meer couleur locale, met meer avontuur, met een verhaal, een plot – maar zo’n roman heb ik niet in me, het zou voelen alsof ik profiteerde van de gebeurtenissen die ik zo meteen zal beschrijven, alsof ik de werkelijkheid ge… misbruikt heb voor mijn eigen doeleinden: het schrijven van een volgende roman, het te snel af zijn van een dreigend writer’s block. Dus heb ik het kort gehouden, in feite is het is eerder een verslag, een reportage geworden dan een verhaal. Misschien heeft u er wel iets van meegekregen destijds – ik geef toe, ik doe nu net of het jaren geleden is gebeurd, alsof alles wat ik ga beschrijven al verjaard is, alsof ik geen enkel gevaar meer loop, en u ook niet, en voor u klopt dat wellicht, maar ik kan elk moment onder vuur worden genomen, ik heb dus ook helemaal geen tijd om hier een roman van te maken.

Laat ik eerst vertellen hoe ik bij het instituut in de oude wolkenkrabbers bij het Noordstation ben terechtgekomen. Dit was in de tijd (niet dat die nu voorbij zou zijn) dat elk instituut of bedrijf en elke instelling of ministerie zijn eigen schrijver-in-residentie wilde hebben. Verder hadden schrijvers niet zo veel functie meer in de samenleving of daarbuiten, veel mensen lazen nog wel, maar toch vooral dingen die ze zelf hadden geschreven, als je in de Delhaize iemand mompelend de items op zijn boodschappenbriefje hoorde opnoemen dacht je al: schrijver leest voor uit eigen werk. Waarom al die instituten en instellingen schrijvers in hun kantoren en laboratoria wilden hebben rondlopen was me aanvankelijk niet helemaal duidelijk, en ik weet het nog steeds niet precies. Misschien verleende het een nostalgisch soort prestige, gebaseerd op de positie die schrijvers vroeger in de samenleving innamen, misschien was het een geheime overheidsoperatie en kregen ze er subsidie voor, ik heb er nooit naar gevraagd, en ook als ik collega’s tegenkwam vroegen we daar niet naar, we schepten tegen elkaar op over de plek waar we terecht waren gekomen en hoe hoog ons salaris was – want we ontvingen een salaris, dat was nog nooit gebeurd, schrijvers die een salaris kregen, het was natuurlijk een teken dat het bijna afgelopen was met ons, dat wisten we ook wel.

Mijn taak op het instituut was niet duidelijk omschreven, het was alsof ze dachten: als er eenmaal een schrijver bij ons rondloopt, vindt hij vanzelf wel uit wat hij (of zij, of zij) moet doen, we laten hem (of haar, of haar) het zelf maar even uitzoeken. Geen idee hoe lang ze me hadden laten blijven als ik nooit iets uitgevoerd had, zelf had ik geen idee wat ik zou moeten doen. Rondlopen en beschrijven wat ik zag? Impressies noteren van de personen die ik tegen het lijf liep of bij wie ik in de eetruimte aan tafel zat? Associaties die het gebouw bij me opriep? Ik heb het allemaal geprobeerd, in de eetruimte ging ik elke dag bij een ander groepje zitten, om maar wat te noemen, maar het leidde tot niets – het leidde tot teksten waar geen leven in zat en die ik meteen uitwiste, de mensen bij wie ik aanschoof keken elkaar met kleine glimlachjes aan, kijk, daar hebben we onze schrijver.

Het veranderde toen ik in de eetruimte bij Merkelbach en haar team ging zitten. Nee, het was andersom, ze kwamen bij mij aan tafel zitten, ik had net, voor het eerst, een lege tafel uitgezocht omdat ik geen idee had hoe het ­verder moest, omdat ik, met andere woorden, de moed aan het opgeven was. Het was alsof Merkelbach daarop had gewacht, daar kwam ze aan, met haar team in het kielzog, bakjes op het dienblad, allemaal in witte jassen. ‘Zo, schrijvertje,’ zei ze, ‘zijn deze plaatsen nog vrij?’ Een vraag kon je het eigenlijk niet noemen. Ik kon het wel hebben, dat ze me schrijvertje noemde, van haar wel, en bovendien liet ze het bij deze keer, daarna noemde ze me gewoon bij mijn naam.

Ze was groter en breder dan ik, vergeleken met haar wás ik ook een verkleinwoordje. Ze had korte krullen, die dicht tegen haar hoofd groeiden, alsof ze haar hersens warm moesten houden. Als ze lachte zag ze er niet nors uit, maar lachen deed ze niet veel. De leden van haar team waren een stuk jonger dan zij en hadden namen als Hans, Mathilde en Zacharias, er zaten ook twee Yvonnes bij, en een Karel.

‘Maak je niet druk,’ zei Merkelbach. ‘Als je ons wegdenkt, zit je hier weer gewoon alleen.’

Dat was mooi gezegd, maar hoe zou ik zo’n gezelschap kunnen wegdenken? Ik wilde me ook helemaal niet voorstellen dat ze weg zouden zijn, ik wilde meteen al bij ze horen, ik besloot dat dit mijn team zou worden, en natuurlijk hadden ze mij uitgekozen, niet ik hen, maar wat deed dat er nu toe.

Ze namen me mee naar buiten en gaven me een wapen, ze vertelden zelfs op wie ik moest richten. Maar dat was later, toen ik al een tijdje bij ze rondhing. Toen wist ik meteen waar al die namiddagen op de schietbaan toe hadden gediend. Ik had gedacht dat het met verbroedering, met concentratie te maken had. Al meteen de eerste vrijdagmiddag namen ze me mee naar beneden, naar de kelder, waar de schietbaan was. Ik leerde snel, en was daar zelf verbaasd over.

Waar hielden Merkelbach en haar team zich mee bezig? Ze brachten angst in kaart. Ze maakten gebruik van bestaande netwerken maar ze hadden ook eigen apparatuur en sensoren. Hans, Mathilde, Zacharias en de rest verdwenen bijna elke dag naar buiten om ergens iets op te hangen of af te lezen, Merkelbach bleef binnen en volgde op grote en kleine schermen wat ze aan het doen waren. Ik mocht overal bij zijn, ze hadden geen geheimen voor me, en ik vroeg me af waarom ze niet bang waren dat ik alles wat ik hoorde zou publiceren, was het dan niet controversieel wat ze deden? De monitorstaat rukte op, blijkbaar moest nu ook onze angst in beeld worden gebracht en wat zou er dan gebeuren, kalmerende middelen in ons drinkwater, de dosis aangepast aan het gemiddelde angstniveau van de wijk, de straat? Er was onrust genoeg, ik zou een belangrijke stem kunnen worden in het debat en dus vroeg ik me algauw af waarom ik hier rondliep, waarom al die instituten en laboratoria schrijvers op hun werkvloeren hadden toegelaten. Uit achteloosheid, verveling? Of was het een manier om ons in te kapselen, wisten ze dat er van schrijvers niets meer te vrezen viel? Ik begon te vermoeden dat het hele programma om schrijvers bij bedrijven onder te brengen een test was, niet van die bedrijven, maar van ons, de schrijvers die bij die bedrijven waren ondergebracht. Deze gedachte, het idee dat alles om ons schrijvers zou draaien, was natuurlijk het toppunt van de machteloze megalomanie waaraan schrijvers in het diepst van hun gedachten lijden – de hele wereld is een set up, gericht op de vraag hoe ik erop zal reageren.

Ik maakte verslagen, thuis en op het werk, maar mijn hart lag er niet in, ik zag mezelf niet iets schrijven dat de buitenwereld wakker zou schudden, misschien was iedereen al wakker, wat wist ik ervan. In elk geval wist ik dat al die schrijvers geen enkele bedreiging vormden voor die bedrijven en instituten, waar die zich ook mee bezighielden, omdat de schrijvers die nu leefden eenlingen waren, observatoren zonder klauwen of tanden, zelfbenoemde ballingen in de marge, dat wij het eindpunt waren van een evolutie die ons binnen een paar generaties uit het centrum van de gemeenschap naar de rand had geschoven, van de straat naar de stoep, van de stoep naar het bankje in het park, het gras onder de boom.

Ik ging zelden met Hans, Mathilde en Zacharias naar buiten. Liever bleef ik op kantoor bij Merkelbach, terwijl ze zacht hummend haar schermen controleerde of vergaderde met geldschieters of met mannen en vrouwen met functies die ik nooit achterhaalde omdat ik er niet naar vroeg. Ik maakte aantekeningen die ik thuis weggooide zonder er nog naar te kijken, het enige wat me bezighield was Merkelbachs gewoonte haar gesprekken te verluchtigen met de uitspraak ‘Als je x wegdenkt, dan…’, de constructie die ze ook had gebruikt toen ze bij onze ontmoeting in de eetzaal had geadviseerd haarzelf en haar team weg te denken opdat ik weer alleen aan tafel zou zitten. Het ging me niet om de reden dat ze die constructie gebruikte, ik nam aan dat het ging om op ­quasibescheiden wijze haar overwicht te laten gelden, alsof zij zichzelf indirect de macht verschafte dingen al dan niet weg te denken, het ging me om de inhoud. Ik noteerde elke variant en werkte ze thuis uit tot verhalen, waarin ik een situatie beschreef waarin de weg te denken variant x daadwerkelijk verdwenen was, waarvoor de x dan ook mocht staan. Het waren korte, eenvoudige verhalen (zo schreef ik er eentje waarin ik tijdens een lunch alleen aan tafel zat, zonder dat Merkelbach en haar team mij in mijn overpeinzingen kwamen storen), het schrijven ervan bezorgde me een vorm van plezier die versterkt werd door het feit dat ik ze met niemand deelde. Ik sloeg ze op in een bestand dat ik Werelden zonder x had gedoopt, de verzameling groeide gestaag en ik had eindelijk het idee dat ik iets deed, ook al was het triviaal en had het niets te maken met de omgeving waarin ik te werk was gesteld. Ondanks het feit dat ik de verhalen aan niemand liet lezen, kreeg ik op een gegeven moment toch de indruk dat Merkelbach telkens wanneer ze haar favoriete formulering had gebruikt een ironische, samenzweerderige blik op mij wierp.

De kantoren van het instituut waren ­gevestigd in een van de vervallen twintigste-eeuwse wolkenkrabbers bij het Noordstation. Ooit had men grote plannen met deze buurt gehad, nu kwam zelfs de stadreiniging er nog maar zelden. Ze namen me mee naar een van de straten die ­destijds aan de grote afbraak waren ontsnapt, gure straten waren het: ook als de zon scheen ging die vrijwel volledig schuil achter de wolkenkrabbers. Merkelbach was ook mee naar buiten gekomen, we hadden wapens bij ons, tenminste, ik had een wapen bij me, zij wezen me aan wie ik moest neerschieten, we hadden de straat een paar keer afgelopen, heen en terug, die moet je hebben, ze wezen naar een man die recht op ons af kwam, hij was anders, heel anders dan wij, maar dat kon toch niet genoeg reden zijn dat ik meteen schoot? Ik zag nu pas dat deze straat leek op de straat waar we op de schietbaan in hologramvorm mee geconfronteerd werden, ik wilde de mensen die zich om mij ontfermd hadden en vooral Merkelbach een plezier doen, ik kan genoeg redenen verzinnen en ik schoot de man dood.

‘Als je hem wegdenkt, is de straat leeg,’ had Merkelbach gezegd vlak voordat ik schoot, pas later zou ik die opmerking beter begrijpen, nu dacht ik alleen: moet ik, nu ze dit heeft gezegd, hier ook een verhaal over schrijven, over de lege straat waarin ik doelloos een kogel afschiet, ben ik op een volgend niveau beland en ben ik nu een speler geworden in mijn eigen verborgen project? De verwarring was groot maar bleef beperkt tot mijn eigen hoofd, om mij heen raadpleegden de assistenten hun palio’s waarop het stratenpatroon was weergeven waar wij ons doorheen bewogen, we bleven in de buurt, de man die ik had neergeschoten bleef op straat liggen, het was allemaal echt, ik kon het niet ontkennen. ‘Het daalt, het daalt,’ zei Wenceslaus of Matthias (er zat ook een Wenceslaus bij, hij leek erg op Matthias), en wat daalde was het angstniveau om ons heen, ze konden het aflezen op hun palio’s, het nieuws had zich verspreid en blijkbaar veroorzaakte het lijk op straat overal om ons heen grote opluchting – ze lieten me meekijken, het schot dat ik had gelost was een inslag in het centrum, als kringen in een vijver schoof de opluchting over de omringende straten, wijken.

We gingen vaker de straat op, we waren een executieteam geworden. Nu weet ik ook weer waarom ik die schietlessen meteen had geaccepteerd: we werkten in een onveilige wijk, het was logisch om je te kunnen verdedigen, het was zelfs zo dat ik na een aantal lessen mijn wapen mee mocht nemen als ik aan het begin van de avond naar huis ging, om me te verdedigen als het nodig was. Ik had een zolderkamertje in de Europese wijk en ook daar was veel leegstand en verkrotting sinds alles uit elkaar was. Daarom was het logisch dat we oefenden in een virtuele versie van de straten in de wijk waarin wij werkten – als ik er even over nadenk zit er toch meer logica in dan ik dacht, ik zou dat in de romanversie allemaal beter opbouwen en uitsmeren, zodat ook de lezer de logica zou ­voelen, nu heb ik in feite alleen maar een paar fragmenten waaruit het verhaal gedestilleerd moet worden. ‘s Avonds werkte ik verder aan Werelden zonder x, dat waren verhalen met een kop en een staart, als ik het kan verzinnen is dat makkelijker dan wanneer er een werkelijkheid is die herinnerd moet worden, bij voorkeur in de juiste volgorde. In de romanversie zou ik al die verhalen kunnen opnemen, op sommige was ik best trots, bijvoorbeeld op het verhaal dat ik schreef toen ik Merkelbach had horen zeggen: als je het voorgerecht wegdenkt, hebben we nog ruimte over voor het toetje – vaak zijn het de banaalste mededelingen die inspiratie geven voor een goed verzinsel, over Merkelbachs opmerking die aan mijn eerste schot voorafging kreeg ik nooit iets goed geschreven, ondanks al mijn pogingen. Algauw kwam ik niet meer thuis en schoot het schrijven erbij in, omdat we voortdurend op drift waren.

We waren commando’s geworden, we liepen rond in camouflagekleren. (Ach, wat ik allemaal moet weglaten: de scène waarin we die kleren pasten, er was zelfs een mannetje dat ze ons aanmat, en als ik zeg mannetje bedoel ik ook mannetje, langer dan een meter veertig zal hij niet geweest zijn.) We schoten mensen neer (doorgaans mannen), bliezen appartementen op, en zagen angstniveaus dalen. Ik wilde schrijven: het wende snel, maar in werkelijkheid was het verslavend. Ik probeerde altijd zo dicht mogelijk bij de brede, grote gestalte van Merkelbach te blijven. In gedachten zie ik haar op een grote sigaar kauwen terwijl we ons door schimmige straten bewegen, dat is onzin, ze rookte niet, niemand van ons rookte, maar toch heeft u nu misschien een beter beeld van haar.

Ooit had Merkelbach tegen zichzelf gezegd: als je de angst wegdenkt, dan… En sindsdien was ze bezig uit te vinden wat er vervolgens zou gebeuren, hoe de wereld er zonder angst aan toe zou zijn. Dit weet ik niet zeker, ik heb het haar nooit horen zeggen maar het lijkt me een redelijke veronderstelling en het betekende in feite dat ik me in háár verhaal bevond, en dat was een comfortabele gedachte, ik hoefde niets te verzinnen, ik maakte het mee – al betekende het ook dat de verhalen die ik ‘s avonds had geschreven in waarde daalden. Als ik terugdacht aan alles wat ik tot dan toe had gemaakt kwam het me als behoorlijk onbeholpen voor, goedbedoelde pogingen die pover afstaken tegen het verhaal waarin ik me bevond, het verhaal van Merkelbach. In de romanversie zou ik haar iets laten zeggen als: het gaat er niet om de wereld in kaart te brengen, het gaat erom haar te veranderen.

Dat waren andere tijden, nu schoten we vanaf het eiland alle andere boten lek.

De volgende wending in het verhaal zag ik niet aankomen: dat het om onze eigen angst zou gaan. Niet mijn angst, ik bleef een relatieve buitenstaander, maar de angst van de rest van de groep. Tot nu toe was het altijd om de omgeving gegaan, maar na een van onze liquidaties merkte ik dat Zacharias op zijn palio keek en tevreden vaststelde dat óns angstniveau was gedaald. Ik ­herinnerde me dat gisteren iets soortgelijks was gebeurd, zonder dat ik het goed had geregistreerd, ik moest zijn afgeleid door iets anders, bijvoorbeeld het feit dat ik de schutter van dienst was en het slachtoffer zich niet zomaar gewonnen gaf, omdat ze gewapend was, wat ook niet vaak voorkwam, eigenlijk was dit voor het eerst.

Blijkbaar waren we nu als groep directe tegenstanders aan het uitschakelen, ik vroeg tegen wie we streden, maar dit was nadat we elke avond ergens anders sliepen en Merkelbach had bepaald dat we voor de veiligheid alleen nog met gebaren zouden communiceren, en dan nog zo weinig mogelijk, en ik kreeg niet de indruk dat iemand mijn vraag begreep. Dus probeerde ik zelf een antwoord te verzinnen. Waarvoor zouden mijn collega’s bang kunnen zijn? Was men ons op het spoor, ging het om concurrenten, andere instituten die met tegengestelde onderzoeken bezig waren? Toen op ons geschoten werd vanuit een groep die ik dacht te herkennen, alleen omdat ze zo veel op onze groep leek, begreep ik iets meer, zonder dat ik het onder woorden kon brengen. Hoeveel van dergelijke groepen zouden er zijn? Vrij veel, kreeg ik de indruk, wie weet allemaal afkomstig uit vergelijkbare instellingen, alsof het experiment waarvan ik deel uitmaakte veel groter was dan ik had gedacht. En al die groepen bestreden elkaar.

Ik vroeg Merkelbach of zij meer was dan een pion in dit geheel, want ik twijfelde of dit nog wel háár verhaal was, ik vroeg het met woorden, gebarentaal zou nooit wat voor mij zijn, zij glimlachte alleen maar. Matthias waren we ondertussen al kwijtgeraakt, ook hadden we een Yvonne minder, we moesten steeds meer terrein prijsgeven, de omgeving van het Noordstation was onbereikbaar geworden voor ons, zelfs onze positie bij het Zuidstation hadden we na een paar dagen moeten opgeven, we werden teruggedrongen naar het oosten, we verschansten ons in het Zoniënwoud maar moesten uitwijken naar het Terkamerenbos, waar we ons uiteindelijk terugtrokken in Chalet Robinson, een restaurant op een eiland in een vijver dat alleen met bootjes te bereiken was. Ik kende het van vroeger, toen ik de stad nog als schrijver had verkend, een veerman zette je over, het kostte een euro, de terugweg was gratis, je kreeg dan zelfs een mand met toffees voorgehouden waaruit je mocht kiezen. Dat waren andere tijden, nu schoten we vanaf het eiland alle andere boten lek, het personeel verdween op de boot die ons had gebracht, die zagen de bui al hangen. We hadden het chalet voor onszelf, even voelden we ons machtig, ook al zouden we hier natuurlijk niet levend vanaf komen. De brede ring van water om ons heen gaf ons een idee van veiligheid, ten onrechte uiteraard, maar blijkbaar was dit een oergevoel dat zich niet zomaar liet wegdenken, we profiteerden ervan om onszelf gerust te stellen. Ik zei zoiets tegen Merkelbach toen we met z’n tweeën naar de aanlegsteiger aan de overkant keken, van de lek geschoten boten was niets meer te zien, wat betekende dat het ­water vrij diep was, wat het schijngevoel van veiligheid alleen nog maar versterkte, en ook dat zei ik tegen Merkelbach. ‘Als je het water wegdenkt, zat Robinson Crusoe op een berg,’ zei ze.

Ze keek me er afwachtend bij aan, alsof ze inderdaad al die tijd had geweten waarmee ik me bezighield en verwachtte dat ik ter plekke een verhaal bij deze uitspraak zou verzinnen, nu, niet thuis, want thuis zou ik nooit meer komen. Ze bleef me aankijken. Jij bent toch onze schrijver, zei die blik, nou kom op dan.

Op een berg, dacht ik, niet op een eiland, dat verandert de hele situatie, en ik zei dat hardop tegen Merkelbach, met enige aarzeling, die aan moest geven dat ik nog aan het nadenken was en alles wat ik zei een voorlopig karakter bezat.

‘Robinson is vooral blij dat iedereen die bij hem belandt, ook weer kan vertrekken,’ zei Merkelbach terwijl ze voor zich uit bleef kijke. ‘Niemand spoelt aan, er hoeven geen boten of vlotten te worden gebouwd, hij heeft geen enkele verplichting voor iemand te zorgen, terwijl hij wel zijn preken kwijt kan, want ze klimmen vrijwillig naar hem toe, alleen al het feit dat hij boven op een berg woont maakt hem bijzonder, en dus worden ook zijn woorden bijzonder, van heinde en verre klimmen ze omhoog.’

‘Is hij een schrijver?’ vroeg ik, want ik had opeens het idee dat ik een parabel te horen had gekregen en dat ik die moest duiden. ‘Een schrijver uit de tijd dat die er nog toe deden?’

‘Zelf heeft hij niet de minste aandrang om naar beneden te gaan,’ vervolgde Merkelbach alsof ze mijn woorden niet had gehoord. ‘Zijn bezoekers brengen geschenken en eten voor hem mee, hij leeft er goed van, het ontbreekt hem aan niets, hij overleeft alles en iedereen, op het laatst weet niemand meer hoe oud hij nu echt is, en of het al die tijd wel om dezelfde persoon is gegaan, of dat hij inmiddels meermalen is vervangen door iemand anders, en misschien doet dat er ook niet toe.’

Ik begon te begrijpen waarom ze dit vertelde: het ging helemaal niet om de inhoud, ze wilde me alleen maar duidelijk maken dat zij niet voor mij onderdeed als het ging om het verzinnen van verhalen bij opmerkingen over het wegdenken van zaken, dat het futiel was wat ik als schrijver van dienst had gedaan, dat het geen toevoeging van waarde was geweest, dat ik niet nodig was geweest. Nou ja, ze hadden me nodig gehad voor het eerste schot maar dat had iedereen kunnen lossen, het was niet zo dat ik met dat schot alles wat er vervolgens gebeurde in werking had gezet.

‘Na jaren komt er een schrijver langs om Robinsons verhaal op te tekenen,’ zei Merkelbach. Ik wist toen nog niet dat ze vijf minuten later in haar voorhoofd zou worden geraakt en ik onder haar hersenweefsel zou komen te zitten. ‘Kijk uit, zegt Robinson tegen de schrijver, let erop dat je niet beschrijft dat de zee op een gegeven moment verdween, dat doet af aan het verhaal, laat de zee bestaan en laat me ontsnappen van het eiland, verzin er zelf een ander einde bij. En de schrijver gehoorzaamt en laat de kans liggen de roman te voorzien van een tweede deel waarin de zee is verdwenen en hij zelf ook figureert, naast Robinson op zijn berg, en waarin gereflecteerd wordt op het eerste deel van het verhaal. En daarom is Robinson Crusoe een minder boek dan bijvoorbeeld Don Quichot.’

Dat laatste begreep ik niet helemaal omdat ik Don Quichot nooit had gelezen en het zou er nu ook niet meer van komen.

Rob van Essen (1963) schrijft romans en verhalen. Zijn roman De goede zoon werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs. Verleden jaar verscheen zijn eerste dichtbundel. Later dit jaar verschijnt de roman Ik kom hier nog op terug, of zeven manieren om mr. G.B.J. Hiltermann naar huis te brengen.

Meer van deze auteur