Op een dag stierf de vader van Lucie en zowel Lucie, haar twee broers als haar moeder waren daarover diep bedroefd.

Toen in het mortuarium twee afleggers aan zijn koude lichaam begonnen te sjorren om hem de nette blouse aan te trekken die Lucies moeder voor hem had uitgekozen, gebeurde er iets wonderlijks. Niemand begreep hoe het mogelijk was, maar ineens begon het dode hart van Lucies vader opnieuw met kloppen, zoals ook wel gebeurt wanneer je een stilgevallen opwindklok verplaatst en deze ineens weer eventjes begint te tikken. Lucies vader opende zijn ogen en keek zijn kleders een voor een slaperig aan, ging overeind zitten en vroeg of iemand hem misschien naar huis kon brengen, terug naar zijn gezin. Dat gebeurde.

Je zou denken dat iedereen thuis ongelofelijk blij en dankbaar was met dit mirakel: het tegendeel bleek echter het geval. Al tijdens de hereniging was overduidelijk dat het tweede leven van Lucies vader maar van erg korte duur zou zijn. Dat merkten Lucie en haar familie aan het feit dat hij af en toe opeens leek te stoppen met ademen, aan de wankele manier waarop hij liep en zich ineens ergens aan vastgrijpen moest.

Hoe kort zijn tweede leven precies zou gaan duren, dat wist verder niemand, en deze onzekerheid had zo’n verlammende en uitputtende uitwerking op het gezin dat niemand verder nog oog had voor de metamorfose die Lucies vader geleidelijk onderging.

De broosheid van zijn gestalte, de kreukels en de vouwen van zijn hangende gezicht, de verkleuringen van zijn huid en het grijs van zijn haar: ze vervaagden, losten op, als een mist die na vele jaren optrekt boven iets dat nog altijd een adembenemend mooi landschap blijkt te zijn.

De familieleden, te terneergeslagen om dit alles op te merken, liepen dolend door het huis. Ze verplaatsten zich zuchtend van stoel naar stoel, en ook Lucies vader, met zijn prachtige jonge schittering, sleepte zich eenzaam voort, van kamer naar kamer, soms halthoudend bij een raam, waardoor hij verslagen naar buiten keek. Voor iemand die zijn leven lang steeds zijn best had gedaan om anderen zo min mogelijk tot last te zijn, was de aandacht die hij nu op zichzelf vestigde wel van een heel akelige soort en hij voelde zich schuldig over wat hij allemaal teweegbracht.

De dood van Lucies vader kon heel plotseling komen, mogelijk wanneer ze dat het allerminst verwachtten. Daarom verwachtten ze het uit alle macht, als enig verweer tegen dit noodlot. Iets anders hield hen niet meer bezig.

Naar elkaar kijken kon niemand nog opbrengen, hooguit staarde men maar zo’n beetje naar elkaars voeten of een eindje naast elkaars gezicht.

Nog dichter kwam ze bij hem staan en stelde vast dat al deze kleuren, hoe uitbundig ook, steeds weer terugkeerden naar een basis van doorschijnende mildheid, zowel lichtgevend als lichtdoorlatend

Op een dag gebeurde er iets ongewoons: voor het eerst sinds zijn terugkomst, waagde Lucies vader zich buiten de muren van het huis en liep de tuin in.

De eerste die het opmerkte was Lucies moeder. Ze ging voor het raam staan en schudde – vrijwel onmerkbaar, zij het onophoudelijk – haar hoofd.

Geleidelijk aan kwamen ook de overige gezinsleden naast haar staan. Samen keken ze argwanend toe van achter de kamerplanten en zagen hoe hij onzeker het zonlicht in schuifelde, hoe hij zijn blik traag oprichtte naar de wereld om zich heen.

Naar de struiken en de bomen keek hij, en ja, die zaten vol bloesem en jong blad, en ja, de lucht was blauw met kleine witte wolken, en ja, Lucies vader sloot zijn ogen en ademde diep in.

Het was lente geworden, dat zag Lucie nu ook.

Hommels schommelden van plant naar plant, boven het riet van de kreek zigzagden libellen. Aan de waterkant lag omgekeerd hun oude kano, haar broers en zij hadden er als kinderen vaak mee tussen de kronkelende oevers gevaren, terwijl tussen de rietstengels de schuwe dodaars schuilde. De geur van het water had haar altijd aan dorst doen denken.

Een plots verlangen maakte dat Lucie zich losmaakte van haar moeder en broers en stilletjes de kamer verliet. Via het halletje ging ze, naar de bijkeuken de achterdeur door, haar vader achterna.

Daarbuiten dansten de muggen, een groepje spreeuwen vloog juist over.

Midden tussen het hoge gras stond Lucies vader. Hij draaide zich naar haar toe en keek haar aan, terwijl ze dichterbij kwam.

Lucie merkte een sprekend groen op in zijn ogen, iets dat er eerst niet was geweest. Niet langer waren ze verzadigd van algenkleur, die donkerte van slapgekookte spinazie. Hierbuiten in de zon kleurden lindeblad en jong mos zijn irissen. Verwonderd zag Lucie hoe de kleuren langzaam veranderden. Af en toe flakkerde het van zeegroen naar blauwgrijs, dan weer trokken zwemen van voorjaarshemel- en hyacintblauw door zijn blik, afhankelijk van zijn gedachtes, afhankelijk van dat waar hij naar keek: Lucie, de tuin.

Nog dichter kwam ze bij hem staan en stelde vast dat al deze kleuren, hoe uitbundig ook, steeds weer terugkeerden naar een basis van doorschijnende mildheid, zowel lichtgevend als lichtdoorlatend.

Lucie keek even om zich heen, maakte toen een bezwerend gebaar – blijf hier, ik ben zo terug – en liep vlug het huis weer in.

Achter het raam stonden nog steeds haar vermoeide familieleden, roerloos, maar daar lette Lucie niet op en ze rende de trap op naar zolder.

In een dekenkist vol vergeten spullen vond ze wat ze zocht. Een merkwaardig, lantaarnvormig ding waarvan niemand wist hoe het precies werkte, maar waarvan een oud boerenkereltje op een rommelmarkt jaren geleden tegen Lucie had gezegd dat het een camera was, en absoluut heel uniek. Hij werkte alleen met speciaal fotopapier dat nergens meer te krijgen was, en het toestel had nog maar vier afdrukmogelijkheden over: vier allerlaatste.

Verder had het apparaat weinig geavanceerd vernuft. Je kon het niet scherpstellen, er zat slechts één knopje bovenop. Aan de onderkant zat een kleine gesloten lade, waarin de gemaakte foto’s terechtkwamen om er uit zichzelf tot ontwikkeling te komen zoals polaroids, maar met dát verschil dat deze foto’s nooit meteen aan het daglicht mochten worden blootgesteld.

Lucie was gefascineerd geweest door de camera en had hem gekocht voor maar heel weinig geld, en hem aan haar vader cadeau gedaan voor zijn verjaardag.

Meteen daarna waren de moeilijkheden ontstaan.

Lucies vader bleek namelijk veel te twijfelachtig en te traag van aard om in te schatten welk moment een zeldzame foto waard was. Maar het bleef hem bezighouden, zelfs met de dag meer. Dat vrat aan hem.

Het was Lucies moeder geweest die het tergende apparaat uit het zicht verwijderde en opborg op zolder.

Nu blies Lucie er wat stof vanaf en haastte zich naar beneden, terug de tuin in. Terwijl ze liep schudde ze de camera zachtjes heen en weer, daarbinnen rammelde nog altijd het verouderde fotopapier, een klein kaartspel aan mogelijkheden.

Buiten adem naderde ze haar onwaarschijnlijk jonge maar zieke vader, die goddank nog levend en wel op zijn plek was blijven staan.

Hij knikte toen hij de camera zag, een gouden glans vlamde door zijn zeegrijs, vond stabiliteit in iets roestroods, wat werd verdrongen door kattenoog met koralen spikkels.

Zoveel warmte straalde uit zijn inmiddels onwerelds geworden zienersblik dat Lucie zich het liefst even van hem wilde afkeren. In het licht van zijn ogen leek er iets uit haar borstkas te willen breken, iets waar ze de tijd voor zou willen nemen, als dat zou kunnen. Er was geen tijd, dus ademde ze diep en trillerig in, richtte de camera en drukte af.

Samen luisterden ze hoe daarbinnen een onzichtbaar mechaniek begon te draaien, hoorden ze hoe een fotokartonnen kaartje loskwam uit de cassette en in het ontwikkelvakje viel.

Licht en schaduw, schaduw en licht gleden door zijn blik, hoopten zich op en vielen weer uiteen

Nog eens drukte Lucie af. Ze liet ze de camera wat zakken, pauzeerde.

Licht en schaduw, schaduw en licht gleden door zijn blik, hoopten zich op en vielen weer uiteen, om over te gaan in iets nieuws. Kijken en bekeken worden.

Een derde keer klikte ze nog, om dat rijkgeschakeerde in hem te kunnen vastleggen, en toen nog een laatste keer.

Direct hierna trok een golf van krachteloosheid door het lichaam van Lucies vader. Zijn spieren verslapten, zijn blik keerde naar de grond.

Zwalkend liep hij terug naar huis, zijn handen tegen zijn borst gedrukt, ineens weer de oude man geworden die hij in feite was.

Lucies moeder en haar twee broers kwamen haastig op hem af gerend. Ze droegen hem naar binnen, legden hem neer op de bank en bogen over hem heen toen zijn doodsreutel klonk.

Kalm stond Lucie daarbij aan zijn voeten en voelde zich vredig.

En nadat de zwarte auto was gekomen en de broeders haar vader voor een tweede keer het huis uit hadden gedragen, keerde ze bijna verheugd terug naar de tuin om er in het zonovergoten gras te gaan zitten.

Voorzichtig opende ze het klepje van de toverachtige camera. De afdrukken die ze tevoorschijn haalde waren vers van kleur en glans, en handpalmklein.

Maar het was vreemd, heel vreemd wat ze zag. Want stuk voor stuk toonden ze niet haar vader, niet die zeldzame eendagsvlinder die hij hierbuiten even geweest was, maar haarzelf: terwijl ze in opperste concentratie naar hém keek.

Met grote ogen spreidde ze het kleine kwartet van haar eigen teder-tot-ernstige gezichtsuitdrukkingen tot een waaier, vol ongeloof. Want niets, maar dan ook niets van wat ze in haar hele leven ooit lelijk of middelmatig had gevonden aan zichzelf, was terug te vinden in deze beeltenissen.

Op deze foto’s althans was ze een bijzonder mooie vrouw.

Pieke Werner (1987) groeide op in Zeeland en Brabant. Ze studeerde Beeld en Taal aan de Rietveld Academie en schrijft liedjes, korte verhalen en kunstbeschouwingen voor o.a. Johan Deumens Gallery. Ze geeft kinderworkshops op Buitenkunst en werkt bij een buitenspeelorganisatie.

Meer van deze auteur