1.

De vrouw van Flavio was gespecialiseerd in Hollandse prentkunst uit de zeventiende eeuw en hij werkte al jaren als uitbater van een kleine bed and breakfast in Brooklyn. Hoewel hij werktuigbouwkunde had gestudeerd en andere ambities had gehad – welke precies was hij vergeten – was hij tevreden met zijn bestaan als ‘herbergier’ zoals hij het graag met milde spot noemde. Hij had het onvermijdelijke met een zekere gretigheid omarmd alsof het onvermijdelijke voor hem op maat was gemaakt en alleen al daarom zou hij zich gelukkig willen noemen.

Flavio ontving de gasten, de B&B had drie kamers, maakte een goed ontbijt voor hen klaar – iets waar hij trots op was en waaraan hij ook veel aandacht besteedde – en zorgde verder voor zijn zoon, want de moeder was veel op stap, het voorbereiden van tentoonstellingen nam tijd in beslag. ‘Het is geen B&B,’ zei de vrouw van Flavio wel eens, ‘zo’n tentoonstelling. Dat is precisiewerk.’ Ze heette Hanna en ze hadden elkaar jaren geleden ontmoet op een feestje van Flavio’s broer. Ze studeerden toen allebei nog en hoewel Flavio weinig interesse had voor kunst voelde Hanna zich meteen vertrouwd bij hem. Dat zei ze later altijd als ze ruzie hadden en hij vroeg of er iets was wat hij eigenlijk wél goed kon doen, dan zei ze: ‘Ja, het lijkt alsof ik alleen maar kritiek op je heb, maar ik vertrouw je. Al vanaf die eerste avond toen ik met je ben meegegaan, toen al vertrouwde ik je. Ik heb geen moment gedacht, dat moet ik niet doen.’

Dat deed Flavio goed. Dan kalmeerde hij. Als hij zijn vrouw begeleidde naar recepties, wat overigens steeds minder vaak voorkwam, en hij zich niet aan de indruk kon onttrekken dat de overige gasten hem niet bijzonder of zelfs helemaal niet respecteerden, ze zagen een kleine uitbater van een kleine B&B vreesde hij, dan dacht hij aan de woorden van zijn vrouw. Dat ze hem altijd al had vertrouwd, vanaf het eerste moment, zonder aarzeling. En dan kon hij er weer tegen, tegen de minachting, de blikken van de kunstliefhebbers, de curatoren en hun partners, de verzamelaars en hun aanhang.

Ze hadden één zoon. Bijna zestien. Lars. Hanna wilde een krachtige naam. Eén lettergreep. Ze zei: ‘Hoe meer lettergrepen een naam heeft, hoe zwakker de persoon die die naam draagt. Namen van leiders bestaan uit één lettergreep.’ Ze was een rationeel wezen, maar ze stond zich sporadisch ook irrationaliteit toe. Zo was ze ervan overtuigd dat ze nooit vrienden zou kunnen worden met iemand die het sterrenbeeld boogschutter had.

Het kind werd Lars genoemd. Vanwege die ene lettergreep uiteraard, maar de klank van die naam beviel haar ook – ze zei: ‘Lars klinkt als een spijker die in een onwillig stuk hout wordt gedreven, we moeten het kind voorbereiden op de wereld’ – en verder was er een grootvader van Hanna die Lars had geheten en met wie ze een bijzondere band had gehad.

Lars was Amerikaanser dan zijn ouders, die allebei in de Oude Wereld waren geboren en op een merkwaardige wijze, zelfs na al die jaren, nooit helemaal in de Nieuwe Wereld waren aangekomen. Hanna nog het meest, maar Flavio voelde zich, misschien omdat hij veel met toeristen te maken had, al kwamen er ook geregeld Amerikaanse zakenmannen en wetenschappers naar de B&B, nog altijd een toerist. Als variant op een bekend gezegde zei hij graag dat zijn lichaam was aangekomen maar dat zijn ziel onderweg was kwijtgeraakt. Ook als vader had hij zich nooit helemaal aan de indruk kunnen onttrekken dat hij een toerist was in het ouderschap. En dat terwijl hij zielsveel van zijn kind hield en er graag nog een had gehad, maar zijn vrouw wilde niet. Twee kinderen, dat kon niet gecombineerd worden met de zeventiende-eeuwse Hollandse prentkunst. Eén ging net. ‘In Europa had ik er nog wel een genomen,’ zei ze, ‘maar hier niet. En je weet hoe duur kinderopvang is. Laten we eerlijk zijn, we kunnen een tweede gewoon niet betalen. We willen toch dat ons kind naar een beetje fatsoenlijke universiteit gaat. We willen hem toch dezelfde kansen bieden die wij hebben gehad?’

Natuurlijk wilde hij dat, dat was het minste wat je kon doen, een kind dezelfde kansen bieden die jij had gehad. Schoorvoetend legde hij zich neer bij het enige kind.

Misschien was één ook genoeg.

Zes jaar geleden was hij voor het laatst over een tweede begonnen en ook toen had ze het resoluut maar liefdevol afgewezen. Ze had gezegd: ‘Maar je mag wel iets anders wensen. Wat zou je willen? Wat zou je fijn vinden? Wat zou je gelukkig maken?’

‘Ja, god,’ had Flavio gezegd, ‘dat weet ik niet. Ik bedoel, het is niet dat ik niet gelukkig ben. Maar ik dacht ook aan Lars.’

‘Lars vraagt nooit om een broertje of zusje.’

‘Nee,’ zei Flavio, ‘dat durft hij niet. Hij weet hoe gevoelig dat onderwerp ligt. Hij is een gevoelig kind.’

‘Wil je misschien een triootje?’ had ze gevraagd.

‘Ik begin over een tweede kind,’ had hij gezegd, ‘en jij begint over een triootje. Dat vind ik raar, een kind is toch geen erotische fantasie.’

‘Nee,’ zei ze. ‘Dat niet. Maar ik vertrouw je. Ik durf alles tegen je te zeggen. Weet je wat zo fijn is, bij jou durf ik helemaal mezelf te zijn.’

‘Dat is fijn,’ had Flavio geantwoord en daarna hadden ze nooit meer over een tweede kind gesproken.

Lars groeide dus definitief op als enig kind. Hij had de neiging gekregen zijn ouders, vooral zijn vader, te verbeteren. Amerikaans als hij was, wilde hij ook graag dat zijn ouders steeds Amerikaanser werden, of zich op zijn minst meer en meer met de Amerikanen gingen bemoeien. Hij deed het goed op school, ze hadden hem naar een internationale school gestuurd waar de helft van het onderwijs in het Frans werd gegeven, zodat, dat hoopten ze althans, hun kind perfect drietalig zou worden. 

Over zichzelf liet Lars weinig los. Wat hij precies wilde worden wist hij niet. Exacte vakken lagen hem, maar toen hij een in een klas terechtkwam met een jongen die nog beter was in wiskunde dan hij was hij ontmoedigd geraakt. Hij liet zich kennelijk snel ontmoedigen.

Tot hij op een avond tegen zijn ouders zei: ‘Ik weet wat ik wil worden.’

Flavio had gekookt. Dat deed hij meestal. De zeventiende-eeuwse prentkunst uit Holland liet nauwelijks tijd voor koken. ‘Wat dan?’ vroeg Flavio.

‘Ik wil een meisje worden,’ zei Lars.

‘Een wat?’ vroeg Flavio.

Hij had het goed verstaan, maar hij wist even niet hoe hij moest reageren. Hij had tijd nodig.

‘Een meisje,’ zei Lars. ‘Ik ben eigenlijk al een meisje.’

En Hanna, die meestal rustig en weloverwogen bleef, antwoordde: ‘Dat is prima, daar vinden we wel een oplossing voor.’

‘Oké,’ zei Lars en hij kauwde op een stukje kool. ‘Oké, kunnen jullie me dan vanaf nu Laura noemen?’

De ouders van het kind wierpen elkaar even een blik toe en het was uiteindelijk Hanna die zei: ‘Dat is goed, Lars, we zullen je vanaf nu Laura noemen.’

Het probleem bleek zich de volgende ochtend vanzelf op te lossen toen Guy in onderbroek en T-shirt de keuken binnen kwam gewandeld en niet van plan leek daar een-twee-drie weer weg te gaan.

2.

De neuroloog kwam uit San Francisco, hij zou zes dagen blijven en hij wilde weten waar je een fiets kon huren. Dat wist Flavio uiteraard. Als het om praktische, dat wil zeggen toeristische zaken ging, was er weinig wat hij niet wist. ‘Ik zal wel even bellen met de fietsverhuur of ze er eentje hebben,’ zei Flavio, ‘voor hoelang?’

‘Voor zes dagen,’ zei de neuroloog. ‘En graag een racefiets.’

Dat was geen probleem, het verhuurbedrijf had een racefiets voor zes dagen. De neuroloog bedankte Flavio en aan het eind van de middag stond hij weer voor de deur. Hij kwam ongeveer tegelijk aan met Flavio, die boodschappen had gedaan. Het gezicht van de neuroloog zat onder het bloed. ‘Jezus man,’ zei Flavio en hij zette de boodschappentassen neer. 

De neuroloog zei niets. Hij opende zijn hand en liet een tand zien. ‘Jezus man,’ zei Flavio weer.

Hij begeleidde de neuroloog naar de keuken, maakte een handdoekje nat en begon het gezicht van de man te deppen. ‘Moet je niet naar een dokter?’ vroeg Flavio.

‘Nee,’ zei de neuroloog kalm, ‘dat doe ik later wel als ik weer terug ben in San Francisco. Dan beslis ik ook wat ik met die tand doe.’

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Flavio.

‘De remmen,’ zei de neuroloog. ‘Ik had me verkeken op de remmen. Ik ben heel andere remmen gewend.’

Terwijl Flavio ging koken bleef de neuroloog in de keuken zitten. Het bloed was verdwenen maar er zaten nog wel wat schrammen op het gezicht van de neuroloog en vooral zijn onderlip vond Flavio er verontrustend uitzien. Maar als de man niet naar de dokter wilde moest hij dat zelf weten. Flavio was uitbater van een B&B, hij was geen vader van zijn gasten en de verzorging die hij bood moest ook niet worden overdreven.

Normaal gesproken waren Flavio en Hanna strikt als het ging om de gasten van de B&B. Er waren plekken in het huis waar de gasten zich konden ophouden en er waren plekken die alleen voor het gezin bestemd waren. Maar Flavio voelde dat deze man na zijn ongeluk behoefte had aan wat ondersteuning, hij kreeg het niet over zijn hart hem weg te sturen, hij zat daar zo verdwaasd met die tand in zijn hand.

‘Ik ben echt blij dat ik hier terecht ben gekomen,’ zei de neuroloog. ‘Ze wilden me onderbrengen in een groot hotel. Maar ik zei, doe maar een B&B. Daar voel ik me beter thuis. In die grote hotels ben je zo’n nummer.’

‘Ja,’ zei Flavio. Daar kon hij zich iets bij voorstellen, hoewel hij lang niet in een groot hotel was geweest. Bij hem waren de gasten geen nummer. Zoveel was zeker.

Toen hij klaar was met koken kon hij bijna niet anders dan de neuroloog uitnodigen mee te eten. Vrouw en kind waren nog niet thuis maar hij zou hun laten weten dat er een onvoorziene gast was. Ze zouden het begrijpen. Het was een noodgeval.

Flavio nodigde de neuroloog uit aan de gedekte tafel plaats te nemen, vroeg of hij zin had in een glaasje wijn. Dat lustte de man wel. Hij zei nog: ‘Ik vind dit zo sympathiek van je. Dit had je niet hoeven te doen. Dit geeft vertrouwen in de mensen. In de mensheid.’

‘Het is niets,’ zei Flavio, ‘het is wat iedereen zou doen.’

Toen hij zijn vrouw thuis hoorde komen rende hij snel de trap af. ‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Is er iets met het kind?’

‘Nee,’ zei hij, ‘we hebben een gast. Die neuroloog die gisteren is aangekomen, hij eet mee. Hij heeft een ongeluk gehad. Met de fiets. Ik kon niet anders…’

‘O godverdomme, Flavio’ zei Hanna, ‘we hebben toch afgesproken dat we gasten en privé niet zouden vermengen?’

Ze snelde de trap op en aan haar tred merkte hij hoe woedend ze was. Ze had vast een slechte dag gehad, zich geërgerd aan een Franse collega aan wie ze zich minstens één keer per week ergerde. Hij ging terug naar de woonkamer, waar hij als een doorgewinterde hotelier de gewonde neuroloog met grapjes en voorvallen uit het leven van alledag probeerde te vermaken terwijl hij hoorde hoe zijn vrouw elders in het huis met spullen aan het smijten was.

Kort daarop hoorde hij zijn kind thuiskomen. Lars, die nu Laura heette, droeg inmiddels jurken en maakte zich op. Ze had al geïnformeerd naar een behandeling, maar de verzekering van Flavio en Hanna deed moeilijk. Het waren kostbare ingrepen. Bovendien was ze nog te jong, vonden de ouders. Als Flavio eerlijk was wist hij ook niet of hij ervoor was. Dat Laura-gedoe was een fase. Over een paar jaar of misschien al eerder was ze gewoon weer Lars. Hij moest, hij gaf het eerlijk toe, wennen aan Laura. Het had jaren gekost aan Lars te wennen en toen hij echt helemaal gewend was aan Lars veranderde die in Laura. Dwars door Laura heen zag hij nog altijd Lars, maar Hanna zei: ‘Je moet haar motieven niet wantrouwen. Als je zegt dat het een fase is dan wantrouw je haar. Je moet het haar niet zo moeilijk maken, zij weet wat goed voor haar is. Ze is oud en verstandig genoeg.’

‘Laura,’ zei Flavio. Die naam kwam altijd uit zijn mond alsof hij een actrice aansprak met Ophelia. ‘Lieverd, we hebben een gast. Een neuroloog. Hij heeft een fietsongeluk gehad. Daarom eet hij mee. Hopelijk vind je dat niet erg.’

‘Oké,’ zei Laura. ‘Prima.’

Ze ging naar haar kamer en vervolgens ging Flavio weer door met het vermaken van de gast. 

Moeder en dochter verschenen bijna tegelijkertijd aan tafel. De dochter bleef een zoon in vermomming, maar Flavio had geen zin dat uit te leggen aan de neuroloog. De man zou het zelf wel zien en als hij zo fatsoenlijk was als hij leek zou hij er discreet over zwijgen. Flavio zei: ‘Dit is Hanna, mijn vrouw, en dat is Laura, ons kind.’

Ze aten eerst in stilte, die Flavio af en toe probeerde op te vullen met anekdotes en vragen. Later, tijdens het nagerecht, Griekse yoghurt met bosbessen, kwam de neuroloog die Guy heette en gewoon Guy wenste te worden genoemd, los. ‘Niks geen professor,’ zei hij, al was hij dan een autoriteit in zijn vakgebied, memoreerde hij zekerheidshalve. Dementie was zijn vakgebied. Maar over dementie wilde hij niet praten, want daar sprak hij al zijn hele leven over en Hanna zei: ‘Dat vind ik aardig, de meeste mensen kunnen alleen over zichzelf spreken.’

Guy toonde daarop veel belangstelling voor Hollandse prenten uit de zeventiende eeuw, meer dan Flavio de laatste jaren had kunnen opbrengen, en ook aan Laura stelde hij geïnteresseerde en lang niet altijd oppervlakkige vragen. Ze hadden het over politiek en anarchisme. Laura was ervan overtuigd dat het Westen zou verdwijnen en dat dat goed zou zijn en de neuroloog probeerde zijn eigen positie beleefd te verdedigen. Hij zei: ‘Ik geef het eerlijk toe, als het Westen verdwijnt vrees ik dat ik ook verdwijn. Wat ervoor in de plaats komt, ik huiver als ik eraan denk. Wat zal er met mijn beroep gebeuren? Met mijn onderzoek? Ik ben progressief hoor, maar dat betekent toch niet dat het oude opgeruimd moet worden om plaats te maken voor het nieuwe?’

Laura begon over de ander, voor wie geen plaats zou zijn in het Westen, en Guy zei dat hij er weliswaar niet zo uitzag maar dat hij ook een ander was. Van moeders kant, zei hij, kwam de helft van de familie uit Ierland, veel van zijn familieleden waren gesneuveld bij de hongersnood aldaar, van vaders kant kwamen ze voornamelijk uit Oost-Europa. ‘Pogroms en dergelijke,’ merkte Guy op. En hij voegde eraan toe: ‘Ik zie er niet zo uit. Maar ik ben de ander, vele anderen mag ik wel zeggen, er wonen talloze vreemdelingen in mij. In ieder mens wonen vreemdelingen.’

Na het eten gingen ze in de woonkamer zitten en Laura, die meestal meteen verdween naar haar kamer was blij dat ze iemand had gevonden om over politiek te spreken. Het kwam Flavio bijna voor alsof Guy een huisvriend was, iemand met wie ze al jaren geregeld samen een avondmaaltijd gebruikten. Ook Hanna leek van gedachten te zijn veranderd. Ze zei: ‘Misschien wil Guy nog een borreltje, Flavio? Bied jij hem iets aan?’

Er werd even onderhandeld over wat het zou zijn, ze besloten alle drie cognac te drinken en toen het gesprek zich van de politiek naar het persoonlijke verplaatste verliet Laura de kamer, en Guy informeerde naar hun achtergrond, de reden van hun migratie indertijd.

‘Nou,’ zei Hanna, en Flavio merkte dat zijn vrouw een beetje aangeschoten was, ‘ik ben geen vreemdeling. Om nog even daarop terug te komen. Ik ben heel gewoon en ik ben hier gekomen voor mijn werk. Toen ik zei: “Ik moet naar de andere kant van de oceaan”, ging hij mee. Zonder er moeilijk over te doen. Kijk, ze zeggen dat humor belangrijk is maar dat is lang niet altijd waar, ik heb geen humor en ik weet het. Het gaat om vertrouwen in een relatie.’

‘Wat die humor betreft,’ zei Guy. ‘Dat is onzin. Jullie hebben juist veel humor. Jullie met zijn tweeën. Jullie maken me aan het lachen.’

‘Ik kan gewoon goed lachen om de grapjes van andere mensen. Dat is alles,’ zei Hanna met een treurig gezicht. ‘Maar Flavio kan soms echt grappig zijn.’

Flavio zat er ongemakkelijk bij. Het voelde nooit zo fijn in het bijzijn van derden geprezen te worden door je vrouw, hoewel door haar terecht te worden gewezen in het bijzijn van anderen ook niet alles was. 

Guy bekende dat zijn echtgenote aan depressies leed. Ze was briljant geweest maar sinds de depressie deed ze niets meer en als hij eerlijk was wilde hij zijn baanbrekend onderzoek niet opgeven voor de depressie van zijn vrouw.

‘Het klinkt hard,’ zei hij, ‘maar zo’n gruwelijke ziekte als depressie mag niet twee slachtoffers maken. Eén is al meer dan genoeg.’

Hanna was het daarmee eens, maar Flavio wist niet wat hij ervan moest denken. Misschien kwam het ook doordat ze intussen aan hun tweede glas cognac bezig waren en Flavio zelf ook merkte dat het heldere, praktische denken dat hem anders altijd zo goed afging nu nauwelijks meer lukte.

‘Waar is je tand eigenlijk?’ vroeg hij.

De neuroloog haalde de tand uit zijn broekzak en liet hem zien.

Flavio en Hanna keken naar de tand alsof het om een zeldzame opgraving uit het Byzantijnse tijdperk ging. Toen stond Flavio op en bracht de lege glazen en koffiekopjes naar de keuken. Hanna volgde hem.

‘Wat denk je,’ zei ze, en ze stopte een kauwgumpje in haar mond, ‘wat zou je ervan vinden als we vragen of Guy bij ons wil komen slapen?’

Flavio spoelde een lepeltje af voor hij het in de afwasmachine legde. ‘Hoe bedoel je?’ vroeg hij.

‘Nou,’ zei ze, ‘zoals ik het zeg. Dat hij bij ons komt slapen.’

‘Bij ons?’

‘In ons bed. Dat we ons over hem ontfermen, zeg maar.’

‘Maar ik heb me over hem ontfermd,’ zei Flavio. ‘Ik heb zijn gezicht gewassen, ik heb aangeboden een dokter te bellen. Wat had ik meer moeten doen? Is het niet genoeg? Is het dan nooit genoeg?’

‘Ik bedoel iets anders met ontfermen.’

Flavio sloot de afwasmachine. ‘Maar dat hebben we nog nooit gedaan.’

‘Nee,’ Hanna, ‘dat is waar, maar we kunnen toch niet ons hele leven doorgaan met dingen niet doen alleen maar omdat we ze nog nooit gedaan hebben?’

‘Een meisje,’ zei Lars. ‘Ik ben eigenlijk al een meisje.’

‘Maar is dit wie wij zijn?’ vroeg Flavio zacht, want hij was bang dat de neuroloog zou denken dat ze ruzie hadden. ‘Is dit echt wie wij zijn?’

‘Wij zijn zoveel,’ zei Hanna. ‘Zoveel meer dan jij denkt. En ik vind die gekneusde onderlip van hem zo aandoenlijk. Zo aandoenlijk en zo aantrekkelijk tegelijkertijd.’

Daarop ging ze terug naar de woonkamer en ze zei: ‘Guy, misschien vind je dit een vreemd voorstel en als je het niets lijkt, dan doen we alsof het nooit is gezegd, maar zou je de nacht bij ons willen doorbrengen? Met ons, bij ons, in onze slaapkamer?’

Flavio was ook uit de keuken gekomen en hij legde een arm om zijn vrouw, dat leek hem gepast. Om te benadrukken dat dit voorstel, deze uitnodiging, van hen allebei kwam.

‘God,’ zei de neuroloog, ‘jullie verrassen me, jullie openheid verrast me. Jullie gastvrijheid. Mag ik het zo noemen, gastvrijheid? Een eeuwenoude traditie. De Arabieren weten er wel raad mee. Wie ben ik om van jullie ongekende gastvrijheid geen gebruik te maken? In onze cultuur heeft de gastvrijheid plaatsgemaakt voor de contante betaling en dat is niet altijd even aangenaam, hoewel ik graag betaal, hoor. Ik ben jullie gast en in die hoedanigheid zeg ik volmondig ja tegen jullie aanbod. Jullie menselijkheid verrast mij.’

Daarop gingen ze met zijn drieën naar de slaapkamer, hoewel Flavio zich nog afvroeg of dit menselijkheid was, of dit gastvrijheid genoemd kon worden.

Zo stonden ze naast het bed en kleedden ze zich zwijgend en merkwaardig genoeg niet eens bijzonder gegeneerd uit. Ze bekeken elkaar even, ongemerkt, alsof ze elkaar niet bekeken. Daarna gingen ze in bed liggen. Hanna in het midden, de neuroloog aan de ene en Flavio aan de andere kant.

‘Val je op mannen?’ vroeg de neuroloog.

‘Nee,’ zei Flavio. ‘Jij?’

‘Nee,’ zei de neuroloog. ‘Maar jullie dochter is een jongen, toch?’

‘Ja,’ zei Flavio, al vroeg hij zich wel af wat dat met het voorgaande te maken had. Toen gingen Hanna en de neuroloog zoenen en Hanna zei tussen het zoenen door tegen haar man: ‘Jij moet ook wat doen, Flavio.’

Maar aangezien Flavio niet of nauwelijks op mannen viel, wist hij niet zo goed wat hij moest doen, daarom beperkte hij zich tot het strelen van de rug van de neuroloog toen die op Hanna was geklommen. En op zijn beurt gaf de neuroloog af en toe een kusje op het voorhoofd, de wang en de neus van Flavio. De mond vermeed hij nadrukkelijk.

Flavio was enigszins verbaasd dat er geen steken van jaloezie kwamen, dat hij ernaast lag alsof het hem niet werkelijk aanging, dat zelfs de angst om verlaten te worden zijn keel niet dichtsnoerde, alsof hij allang verlaten was.

Het ging vrij snel en toen kroop de neuroloog van Hanna af en hij zei, terwijl hij nog een beetje hijgde: ‘Ik ben echt nog nooit zulke gastvrijheid tegengekomen. Dat is in onze cultuur zeldzaam.’

Flavio antwoordde: ‘Ik ben erg moe. Is het goed als ik zo ga slapen?’

‘We zijn allemaal moe,’ zei de neuroloog. ‘We gaan allemaal slapen.’

Toch kon Flavio de slaap niet meteen vatten. Hij durfde ook niet naar zijn vrouw te kijken, maar dat was niet het probleem. Een ander, merkwaardig probleem spookte door zijn hoofd. Officieel was de neuroloog een gast van de bed and breakfast maar hij was nu toch ook een soort van huisvriend geworden, hoe tijdelijk ook wellicht. Moest Flavio het ontbijt van deze man in de ontbijtruimte serveren of at Guy gewoon mee met het gezin?

Het probleem bleek zich de volgende ochtend vanzelf op te lossen toen Guy in onderbroek en T-shirt de keuken binnen kwam gewandeld en niet van plan leek daar een-twee-drie weer weg te gaan.

Terwijl hij een eitje at zei Guy: ‘Het doel van mijn neurologisch onderzoek is dat er over een paar decennia geen dementie meer zal zijn op deze wereld.’ Daarop keek hij Flavio vriendelijk, ja bijna uitdagend aan en hij zei: ‘Ik denk dat de tand in jullie slaapkamer uit mijn broekzak is gerold. Zou ik zo even mogen zoeken?’

‘Nou dat jullie samen een minnaar hebben, dat vind ik zo glamourous. Het doet me zo denken aan mijn jeugd. Heerlijk.’

3.

De neuroloog werd huisvriend en minnaar van Hanna, hoewel Hanna het altijd over ‘onze minnaar’ had. Ze bleef benadrukken dat het niet haar minnaar was, maar van haar en Flavio samen. In het begin had Flavio nog wel eens gezegd: ‘Maar lieverd, ik val niet op mannen.’

‘Dat is geen argument,’ had ze ietwat geërgerd geantwoord, ‘dat is een angstig vooroordeel. Natuurlijk val jij ook op mannen.’

De neuroloog, wiens gebit was gerestaureerd, hij had er een fotootje van gestuurd, kwam geregeld uit San Francisco en vaak bracht hij dan ook goede wijn mee die ze met zijn vieren opdronken, want Laura mocht ook wel een glaasje van haar ouders.

Nu er een minnaar was verschenen had Flavio erover nagedacht zelf ook een minnares te nemen maar daaraan had hij geen behoefte, merkte hij. De belangrijkste verandering in het leven van Flavio was dat de plichtsgetrouwheid minder op hem drukte. Hij kookte wel eens niet, hij ging iets vaker alleen naar een concert en soms ook legde hij de gasten minder in de watten. Eén neuroloog die de grenzen had vervaagd was voldoende.

Meestal bedreven Hanna en de neuroloog de liefde in een van de kamers van de B&B, maar soms bleef de neuroloog in het echtelijk bed van Hanna en Flavio slapen en dan bedreven Hanna en de neuroloog de liefde terwijl Flavio naast hen lag. Vaak streelde Flavio de wat harige rug van de neuroloog, want Hanna werd niet moe te zeggen: ‘Doe nou mee, Flavio. We doen dit ook voor jou.’

En tijdens een opening kwam een oudere dame, een bekende kunstverzamelaar, op Flavio af en zei: ‘Ik vind jullie zo glamourous, Hanna en jij, jullie zijn zo’n glamourous stel.’

‘Hoezo?’ vroeg Flavio verbaasd.

‘Nou dat jullie samen een minnaar hebben, dat vind ik zo glamourous. Het doet me zo denken aan mijn jeugd. Heerlijk.’ En hij zag in de ogen van de oude kunstverzamelaar een respect dat hij voor die tijd daar nooit had gezien. Hanna moest over haar neuroloog gesproken hebben alsof het ook de zijne was. Kennelijk gaf het zijn situatie een zeker cachet, al wist hij nog niet of hij wel een man wilde zijn die een minnaar met zijn vrouw deelde.

Op een middag was de neuroloog uit San Francisco aangekomen en hij maakte bekend dat hij na het avondeten even alleen met het echtpaar wilde spreken. Hij had weer een paar flessen wijn van de beste kwaliteit meegebracht.

Na het eten gingen ze in de keuken zitten, Laura was al op haar kamer, en de neuroloog zei: ‘Jullie weten wat jullie voor me betekenen. Mijn vrouw zal ik nooit verlaten, alleen al vanwege haar ziekte, maar leven doe ik hier. Leven doe ik bij jullie.’

‘Ja,’ zei Hanna, ‘maar dat geldt ook voor ons. Wij leven op als jij er weer bent. Toch Flavio?’

Flavio knikte, hij kon niet ontkennen dat er ook met deze situatie best te leven viel.

‘Ik heb een intensieve band opgebouwd met jullie dochter, een fantastische vrouw,’ zei de neuroloog. ‘Ze is gevoelig. Ze is zo gevoelig en zo wijs voor haar leeftijd, ze ziet dingen in dit land die ik niet heb gezien, ze weet dingen die ik niet weet. Ik denk niet dat we ten onder gaan zoals zij denkt. Maar de jeugd denkt altijd aan de ondergang, is het niet?’

Hanna knikte voorzichtig.

‘En ik heb besloten,’ ging de neuroloog verder, ‘ik wil er niet omheen draaien, ook al omdat ik zelf geen kinderen heb, om voor haar operatie te betalen. Als ze eenmaal geopereerd is zal ze minder aan de ondergang denken.’

Flavio keek naar zijn vrouw.

‘Het klinkt raar,’ zei de neuroloog en hij at een nootje, ‘maar jullie dochter is de meest vrouwelijke vrouw die ik ooit heb ontmoet en ik gun het haar zo dat haar lichaam geen stoorzender meer is, maar een vervolmaking van wie zij is, van wie zij wil zijn.’

‘Het is zoveel geld,’ zei Hanna. ‘Ik voel me nu al bezwaard.’

‘Maar jullie hebben me met zoveel gastvrijheid ontvangen,’ zei de neuroloog, ‘met zoveel meer gastvrijheid dan waarop een mens mag hopen. Jullie hebben laten zien hoe goed jullie het met de vreemdeling voor hebben en nu wil ik laten zien hoe goed ik het met jullie voor heb. Ik ben jullie vreemdeling en ik zal altijd jullie vreemdeling blijven. Tot de dood ons scheidt.’

Er viel even een stilte. Flavio bracht een glas naar zijn mond.

‘Maar wij zijn ook jóúw vreemdelingen, Guy. Toch Flavio? Wij zijn toch de vreemdelingen van Guy?’

Flavio wilde iets zeggen maar de neuroloog was hem voor. ‘Je kunt een depressieve echtgenote niet in de steek laten, maar je kunt wel liefde en geborgenheid vinden in de schoot van een ander. En het grappige is, Flavio, ik vind jou steeds aantrekkelijker worden. In het begin vond ik jou niet zo aantrekkelijk, dat mag ik nu wel zeggen, maar de laatste maanden word je steeds aantrekkelijker. Steeds mooier. Je rook ook niet zo lekker, als ik heel eerlijk ben. De laatste tijd ruik je echt aangenaam. Jullie alle drie, dit hele gezin, jullie zijn prachtige mensen. Ook daarom wil ik bijdragen aan Laura’s operatie. Aan haar vervolmaking.’

De neuroloog stond op en hij gaf Hanna en Flavio tegelijkertijd een knuffel. Flavio wist niet zo goed wat hij van de complimenten moest denken. Complimenten maakten hem meestal ongemakkelijk en deze al helemaal. ‘Jullie liefde houdt me op de been,’ zei de neuroloog. ‘Vergeef me als dit sentimenteel klinkt.’

Toen kwam Laura binnen. Ze had een rok aangetrokken die van haar moeder was geweest. Haar stem klonk nog mannelijk maar de vrouwelijke trekken in haar gezicht, de zorgvuldige manier waarop ze zich opmaakte, zorgden ervoor dat ze meer was dan een persiflage. Haar vrouw-zijn was allang geen satire meer, geen uit de hand gelopen verkleedpartij, eerder een grensgebied. Vooral zolang ze niet praatte.

Ze schonk zichzelf een glas water in en leunend tegen het aanrecht vroeg ze aan de neuroloog: ‘Heb je het hun verteld?’

Toen keek ze naar haar ouders en ze vroeg: ‘Heeft hij het jullie verteld?’

De neuroloog liet Flavio en Hanna los en ging weer aan tafel zitten. Hij speelde met een stukje gedroogde mango en hij zei: ‘Juist vanwege mijn onderzoek naar dementie, en dat onderzoek is een groot deel van mijn leven, lang heb ik gedacht dat het mijn héle leven was, besef ik dat het verhaal dat we over ons leven vertellen nooit af is.’ Daarop knipoogde de neuroloog, maar Flavio wist niet voor wie de knipoog bestemd was.

‘Dat het verhaal dat je over je leven vertelt nooit af is,’ zei de neuroloog, ‘dat er zoveel verschillende versies van dat verhaal bestaan, die erg op elkaar lijken, en dat dat toch niet betekent dat je niet te vertrouwen bent. Maar je moet je steeds weer verhouden tot het nieuwe verhaal. Doen alsof het oude nooit bestaan heeft is overdreven, maar vasthouden aan het oude, dat is nergens voor nodig.’

Hij stak nog een stukje gedroogde mango in zijn mond.

‘We zitten allemaal met halve verhalen opgescheept,’ zei Flavio zonder dat hij precies wist waarom hij dat nu zei. Ook hij nam maar een nootje.

‘En uiteindelijk zijn alleen de halve verhalen te vertrouwen,’ antwoordde de neuroloog. ‘Ik denk,’ zei hij peinzend, ‘dat het daarom de jeugd is die zich altijd zo aangetrokken voelt tot de ondergang. Die heeft nog niet geleerd te leven met halve verhalen.’

Arnon Grunberg (1971) is een gevierde en veelvuldig bekroonde romanschrijver. Hij schrijft daarnaast korte verhalen, columns, essays, reportages en recensies. Zijn werk is vertaald in bijna 30 talen. Hij woont en werkt in New York.

Meer van deze auteur