‘All who strayed beyond the shadows have nothing to disdain.
All that soared away from reason were held aloft in sway.
All that’s widening the narrows will crumble to decay.’
– Bell Witch, ‘Mirror Reaper’

[Voor het podium hangt een groot projectiescherm. Wanneer iedereen heeft plaatsgenomen, wordt daarop een Tom & Jerry-filmpje vertoond. Elke willekeurige aflevering is goed, want Tom doet weliswaar altijd zijn best, maar hij krijgt Jerry (helaas) niet te pakken. Na afloop gaat het scherm omhoog en gaan de toneelgordijnen open. Op het donkere podium zitten twee mannen tegenover elkaar in een stoel, ze zijn in gesprek. Twee verticale lichtbundels houden de mannen gevangen.]

Een kwartier. Vanmorgen stond ik zeker een kwartier voor de spiegel, maar alweer niets. Ik zag opnieuw een man. Een normale man. Geen boosaardigheid te bekennen.’

‘Kunt u iets specifieker zijn? Ik bedoel, beschrijft u de handeling eens voor mij.’

‘Ik zette mijn handen aan weerszijden van de vierkanten spiegel en leunde naar voren. Met mijn frons probeerde ik de intensiteit van mijn blik te verhogen. Helaas. De man die ik zag, bleef baden in een aangename neutraliteit. Ik bewoog mijn hoofd langzaam naar achteren – een centimeter, twee centimeter –, zodat de pupillen groter werden, het doorzicht dieper, maar het zwart verliet de iris niet. Het lukt me niet.’

‘Interessant.’

‘Interessant? Hoezo interessant? En voor wie is het interessant? Voor u? Voor mij in elk geval niet. Voor mij is het frustrerend. Ronduit kut.’

‘Dat kan ik me voorstellen.’

‘En dan? Wat heb ik eraan dat u zich dat kunt voorstellen? Het draait niet om u. Ik moet door mijn beschermingsmechanismen heen breken. Ik moet de man zien die zíj zien. Of u zich dat kunt voorstellen, lijkt me irrelevant.’

‘De man die zíj zien, hoe ziet die er precies uit? Kunt u hem beschrijven?’

‘Nee, dat kan ik dus niet. Jammer genoeg. Ik zie hem niet. Ik zie een normale man.’

‘En u bent geen normale man?’

‘Ik ken de feiten. Uiteraard. Ik ken de feiten maar al te goed, maar het blijven feiten. Verkleed als woorden. Zonder opsmuk stellen ze waarschijnlijk nog minder voor. Ik hoor de intonatie waarmee ze worden uitgesproken – de ernst, de afschuw, de verbetenheid –, en ik zie de grimassen die daarbij horen… Vanmorgen imiteerde ik de blikken in de spiegel, maar ik vóélde ze niet. Ik moest er zelfs om glimlachen. De bijbehorende stemmetjes wilden maar geen stemmen worden.’

‘Het valt me op dat u nogal veel belang hecht aan de spiegel. Hebt u daar een verklaring voor?’

‘Ik wil de man zien die zíj zien.’

‘En daar hebt u een spiegel voor nodig?’

‘Blijkbaar.’

‘Wanneer zag u zichzelf voor het eerst in de spiegel, kunt u zich dat nog herinneren?’

‘Als kind. Zoals iedereen. Dat lijkt me logisch.’

‘Ik bedoel niet de tandenpoetsende kleuter of de puistjes spottende puber, wanneer verscheen de existentiële blik?’

‘De existentiële blik?’

‘De existentiële blik.’

‘Ik weet niet wat u daar precies onder verstaat.’

‘Ik laat de interpretatie aan u.’

‘Ik betwijfel of ik mezelf ooit écht heb gezien. Heb kunnen zien.’

‘De eerste existentiële blik. Probeert u eens…’

‘Schaamte?’

‘Ik laat de interpretatie dus aan u.’

‘Als tiener verscheen er steeds vaker schaamte wanneer ik naar mezelf keek. Ik voelde me ineens betrapt, in de gaten gehouden, gevangen. Ik durfde niet goed meer in de spiegel te kijken. Ik liep met gebogen hoofd de badkamer binnen en waste snel mijn gezicht. Ik wilde niet geconfronteerd worden met mijn spiegelbeeld. Is dat gek?’

‘Hoe lang duurde dat?’

‘U geeft geen antwoord op mijn vraag.’

‘Nee, dat is niet gek. Veel pubers hebben dat. Hoe lang duurde deze fase?’

‘Een paar maanden.’

‘Het hield vanzelf op?’

‘Nee, de schaamte werd steeds heviger. Tot ik een idee kreeg. Waar het vandaan kwam weet ik niet, het was er denk ik gewoon opeens. Intuïtief. Met gesloten ogen ging ik voor de spiegel staan en begon te masturberen. Vlak voor ik klaarkwam, opende ik mijn ogen. Ik zag mijn klaarkomgezicht en weg was de schaamte. Samen met het zaad spoelde zij weg door de gootsteen. Ik voelde me bevrijd.’

‘Seks bevrijdt?’

‘Seks?’

‘U beschouwt masturbatie niet als seks?’

‘Seks heb ik met iemand anders. Mezelf aftrekken noem ik ontspanning. En een noodzaak, sinds ik hier zit.’

‘Kunt u het klaarkomgezicht, een mooie omschrijving overigens, kunt u dat klaarkomgezicht beschrijven?’

‘Vrijheid. Pure vrijheid. Geen schaamte.’

‘U kiest voor een abstracte bewoording… Zag u een grimas? Of een specifieke blik?’

‘Nee, ik zag vrijheid. En die vrijheid heeft me daarna gelukkig nooit meer verlaten.’

‘U voelde sindsdien geen schaamte meer?’

‘Geen enkele schaamte. Niets. Nada. En misschien is dat wel een deel van het probleem… Dat denk ik wel eens.’

‘En wat bedoelt u daar precies mee?’

‘U kent de feiten.’

‘Zeker, maar wat is volgens u de relatie tussen de feiten en het verdwijnen van de schaamte?’

‘Ik zou het niet weten, maar ik vermoed dat die er is, of kan zijn. U bent de psychiater, wat denkt u?’

‘Voorlopig denk ik niets en luister ik. U vermoedt dus een relatie…’

‘Ik weet het niet. Ik wil de man zien die zíj zien, dus ik zoek naar een ingang. Ik zoek naar een manier om de normale man die ik in de spiegel zie te ontmaskeren. Ik wil hier weg. U moet mij daarbij helpen. Ik kan het blijkbaar niet alleen. Ik zie godverdomme elke dag een doodnormale man. Dat klopt toch niet. Ik moet door die muur heen breken.’

[De gevangene leunt met zijn bovenlijf naar achteren, totdat zijn hoofd zich buiten de lichtbundel bevindt. Vanuit de zaal is het hoofd niet meer te zien. De psychiater negeert de handeling.]

Een muur, zegt u.’

‘Een muur, ja.’

‘Sinds wanneer ervaart u die muur?’

‘Sinds ik hier zit.’

‘U bedoelt ‘de muur’ letterlijk? U wilt ontsnappen?’

[De gevangene gaat weer rechtop zitten, in de bundel.]

‘Hoe zou ik hier in godsnaam uit moeten ontsnappen? Dus, nee, ik bedoel dat niet letterlijk. Een metafoor, weet u wel. En om nog specifieker te zijn: het is een spouwmuur.’

‘Dat moet u even uitleggen.’

‘Ik vermoed dat zowel de binnen- als de buitenwereld een rol heeft gespeeld bij het bouwen van de muur, vandaar, en dat de spouw waarschijnlijk de boosdoener is, het ultieme weermiddel. Dáár verdwijnen beide werelden voordat ze elkaar hebben leren kennen, ze lossen op in het niets, in de leegte.’ 

‘De spouw. Dat is toch de ruimte tussen twee muren?’

‘Inderdaad. De spouw houdt het vocht tegen dat door de buitenmuur heendringt. En hij isoleert, al lopen daar de meningen over uiteen.’

‘Vanwaar die kennis?’

‘Ik heb een paar jaar in de bouw gewerkt. Rond mijn twintigste. Mijn broer was aannemer, vandaar. Ik hielp een beetje mee, een soort hulpje. Cement maken, materialen klaarzetten, opruimen. Dat was het wel zo’n beetje.’

‘En spouwmuren metselen.’

‘Nee, metselen mocht ik niet. Kon ik ook niet. Maar ik heb wel open stootvoegen geboord, om het water af te voeren. En roostertjes aangebracht, voor de ventilatie.’

‘De spouw was dus bereikbaar?’

‘Ja, anders functioneert hij niet. De voorman had daar felle discussies over met de architecten. Die laatsten wilden vaak dat een spouw standaard geïsoleerd werd, om energie te besparen. De voorman was daar faliekant tegen, want volgens hem kan het water dan nergens meer naartoe, waardoor de binnenwand vochtig wordt en langzaam verbrokkelt. Van de open ruimte ging bovendien een isolerende werking uit, dat was voldoende. De voorman hield voet bij stuk, hij was van de oude stempel. Mochten de huiseigenaren risico’s willen nemen, dan moesten ze later zelf maar van dat spul in de spouw spuiten. Een compromis waarmee de architecten konden leven.’

‘En deden ze dat ook?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Was het een gelukkige tijd?’

‘Niet bepaald. Ik had geld nodig. Ik hoorde er niet echt bij. Zonder mijn broer was ik nooit in de bouw terechtgekomen. Dat liet de voorman dan ook duidelijk merken, totdat ik er genoeg van kreeg en een corrigerende tik uitdeelde. Eentje. Op de kin. Ik zorgde ervoor dat we met zijn tweeën alleen waren, pottenkijkers veroorzaken gezeik, en haalde uit. Sindsdien was ik een volwaardig lid van de bouwploeg, ook al was ik geen vakman zoals de rest.’

‘U was dus ook toen al agressief…’

‘Agressief zou ik het niet noemen. Ik kwam voor mezelf op, ik verdedigde mijn vrijheid. En vanwaar dat “ook”? Kom ik op u over als agressief?’

‘U kent de feiten… Terug naar uw probleem. U wilt dus door de spouwmuur heen breken om de man te zien die zíj zien. Zeg ik het goed?’

‘Dat zegt u goed.’

‘U zei net dat er roostertjes worden aangebracht in een spouwmuur. Geldt dat ook voor die van u?’

‘Ik heb geen roostertje of stootvoeg kunnen ontdekken.’

‘U hebt de muur toch zelf gebouwd…’

‘U hebt niet goed geluisterd. Ik zei dat zowel de binnen- als buitenwereld een rol speelde bij het bouwen van de muur. Op beide werelden heb ik nauwelijks invloed.’

‘Nauwelijks?’

‘Zeg maar geen. Geen invloed. Maar ik heb mijn hoop op u gevestigd. Vandaar een snipper optimisme.’

‘En ík heb mijn hoop op u gevestigd.’

‘Nu moet u eens goed luisteren. De normale man die opduikt in het kwik, of zilver, weet ik van welk materiaal de spiegels hier zijn gemaakt, die man irriteert me. Ik dacht bij mezelf: ik ga die irritatie benutten, ik ga de ergernis opblazen, misschien krijg ik dan toegang tot de spouw. De haat zet echter niet door. De spouw doet zijn werk.’

‘Ik denk dat we op zoek moeten gaan naar een andere route.’

‘Dat denk ik ook.’

‘Laten we terugkeren naar de spiegel. Voelt u berouw wanneer u naar uzelf kijkt?’

‘Nee.’

‘En wanneer u aan de feiten denkt?’

‘Ook niet. Ik heb wel berouw willen faken, maar daarmee ga ik het niet redden. Ik moet het zwart zien, vóélen, ik moet de nacht die diep in mij verscholen ligt betreden, beminnen en uiteindelijk verkrachten. Nee, niet verkrachten. Natuurlijk niet. Waarom denk ik aan verkrachten? Ik moet het zwart vermóórden.’

‘U kiest voor nogal krachtige termen. Verkrachten… Vermoorden…’

‘Ik moet de man die zíj zien vermoorden, ja. Eerst ontdekken, ontmaskeren, geef het een naam, en dan vermoorden. Anders kom ik hier nooit meer weg… Maar helaas – spiegeltje, spiegeltje aan de wand werkt voorlopig niet mee.’

‘Misschien bestaat de man die zíj zien helemaal niet.’

‘Pardon?’

‘Misschien zien zíj de man die u ook ziet. Hebt u daar wel eens over nagedacht?’

‘Ik zie geen monster.’

‘Denkt u dat de mensen een monster zien? Ik zie in elk geval geen monster.’

‘Wat ziet u dan wel?’

‘Een verwarde man. Een zieke man. Een intelligente man. Geen monster.’

‘U kent de feiten.’

‘En toch zie ik geen monster. De feiten zijn monsterlijk, of althans je zou ze als monsterlijk kunnen bestempelen, maar ik zie geen monster.’

‘De feiten zijn monsterlijk, mensen projecteren die op mij, begrijpelijk, maar ik vóél die feiten niet, ze dringen godverdomme niet tot me door.’

‘En daar kunt u niet mee leven?’

‘Daar kan ik prima mee leven, maar ú niet, de rechter niet, de slachtoffers niet, weet ik wie allemaal niet. Ik wil hier weg. Ik word hier gek. Ik wil weer vrij zijn.’

‘Uw definitie van vrijheid kan tot slachtoffers leiden.’

‘Blijkbaar.’

‘U bent daar niet van overtuigd?’

‘Helaas niet.’

‘Helaas?’

‘Zonder berouw kán ik daar niet van overtuigd zijn. Ik vóél de feiten niet. Maar ik val in herhaling.’

‘U valt wel vaker in herhaling. En dat is de reden dat wij hier nu zitten.’

‘Ik weet het.’

‘Laten we nogmaals terugkeren naar de spiegel. Naar vroeger. Het klaarkomgezicht. Der Anfang…’

Der Anfang? Vanwaar dat Duits?’

‘Macht der gewoonte. Sorry. Het klaarkomgezicht. Het begin…’

‘Er schiet me opeens iets te binnen. Over de spouwmuur. We hadden destijds een ritueel. Wanneer een woning werd opgeleverd, vormden we met zijn allen een kring. We proostten met een blikje bier. Vervolgens schroefde de voorman een roostertje van de muur en een van de mannen, meestal was het Nico, haalde een rat uit een juten zak en liet die vrij in de spouw. Daarna werd het roostertje weer dichtgeschroefd. Bij elke opgeleverde woning gebeurde dat.’

‘Een merkwaardig ritueel.’

‘Dat weet ik niet. Het was standaard. Zo ging het nu eenmaal.’

[De lichten doven. De toneelgordijnen sluiten. Een luide scheepshoorn klinkt drie keer, met tussenpozen van zeven seconden. Daarna zakt het projectiescherm omlaag. Op het doek verschijnt een tekst. Witte letters op een zwarte achtergrond. De zaallichten gaan niet aan.]

WOORDEN, LETTERS.

[Na een paar minuten verdwijnen de letters, lossen op in het zwart. Vervolgens verschijnt een nieuwe tekst.]

LETTERS, WOORDEN.

[De zaallichten blijven uit.]

A.H.J. DAUTZENBERG (1967) debuteerde in 2010 met de verhalenbundel Vogels met zwarte poten kun je niet vreten. Hij schreef in gestaag tempo door aan een veelzijdig oeuvre van romans, essays, brieven, toneelteksten en gedichten. Hij werd genomineerd voor verschillende literaire prijzen en won in 2016 de Impact Award voor de armoedeglossy Quiet 500.

Meer van deze auteur