Zo’n vijftien jaar geleden bezocht ik een helderziende in Heiligerlee, waarschijnlijk omdat ik van het roken af wilde. Zijn woorden maakten weinig indruk op me en ik verloor mijn aandacht. Plotseling vertelde hij dat ik in een vorig leven condottiere was geweest, kapitein van een huurleger in Italië in de veertiende eeuw. Ik geloof niet in reïncarnatie, maar ik was geïntrigeerd toen hij eraan toevoegde: ‘Ga naar Toscane, dan voel je het wel op een bepaalde plaats.’
Die zomer zouden we toch al naar Italië, dus reden we daar rond en probeerden in de omgeving van Siena diverse huizen, die we in Groningen ‘borgen’ noemen, uit op ‘straling’ of herkenbaarheid. Elke dag vroeg mijn vrouw of ik al wat voelde. Ik voelde niks. De laatste dag stonden we op een heuvel en keken uit op een wijngaard en een wijnboerderij, of -kasteel.
Er was een ketting over de weg gespannen en ik stopte. Ik zei: ‘Als het dan ergens moet zijn, dan maar hier. Maar wat moet ik zeggen? “Mag ik uw kelder bezoeken, want ik heb hier in de veertiende eeuw gewoond?”’ Ik sprak bovendien geen Italiaans en mijn vrouw ook nog niet.
De volgende dag keerden we terug naar huis.
Toen ik dit aan een bevriende dichteres vertelde zei ze: ‘Waarom ben je niet over de ketting gestapt en waarom heb je niet aangebeld? Dit zijn de verhalen waar de mensen op wachten.’

Onlangs kreeg ik het aanbod om een maand te gaan werken in een schrijvershuis, Santa Maddalene, ten oosten van Florence, waar een baronessa woonde. Onmiddellijk dacht ik aan de condottiere en ik zocht op internet een aantal min of meer bekende huurkapiteins op. Een van hen was John Hawkwood uit Essex. De band Engeland-Italië sprak me aan. Er bleek voldoende literatuur over hem te bestaan. Wie was hij? Hoe kwam hij in Toscane? Waarom was hij zo beroemd dat men na zijn dood een retabel voor hem liet maken in de Duomo in Firenze?

Zoo rukt hy (Arenbergh) voort, tot Winschooten toe, ’t naaste dorp aan Wedde; en ontdekt de Nassauschen, die by ’t klooster Heiligerlee in orde stonden. […]
De Geuzen hun op de hakken; slaan, ooverrennen, en jaaghen’er een deel in de moeren, daar ze verstikten. Etlyken gegreepen, werden, volghends ’t krysgebruik by Alva ingevoert, opgehangen.

– P.C. Hooft, Nederlandsche Historien

Ik was John Hawkwood, geboren 1320
groeide op in Sible Hedingham
met mijn naamgenoot van het kasteel
op de heuvel buiten het dorp
maar ik moest stinkende huiden snijden
terwijl hij leerde vechten te paard.

We zongen over de wieken van de molen
hoe ze gaan op het waaien van de wind
over de wassende maan, het zwarte paard
en de klinkende bellen, de zwaan
waar we stoeiden met de meiden
maar mijn vader was een looier.

Zijn vader was ridder, met een zwaard
– de mijne had een lang vildersmes.
Hij liet zijn paarden beslaan, ook dat
deed mijn vader, met vuur en zweet.
We sprongen over de stromen
en liepen gescheiden naar huis.

Zijn moeder een dame, de mijne
huisvrouw, die moest melken
samen met de meiden, met wie ze ook
moest koken en wassen, lakens
spoelen in de stroom, laten drogen
op houten rekken in de winter.

We keken naar dreigende vogels
een meerkoet in de herfst, een kraai
in de vlagende regenbuien uit zee
die een rosse franjepoot wegjoeg.
Waarom? Zo onschuldig en klein.
Ik herkende macht, territoriumdrift.

Ik zorgde later voor mijn mannen
omdat ik ze nodig had, maar
vooral omdat ze waren zoals ik
met harde spieren en honger.
We trokken samen op, waren trouw
aan elkaar tot het laatste moment.

Als de arme man je graan ziet
en ziet dat je het vasthoudt
tot een hogere prijs, vervloekt hij
je huis en zal het in brand steken.
Houd je pakhuis verborgen
jaag hem weg, schiet pijlen op hem af.

Wij vertrapten het graan en de gerst
staken de velden in brand
terwijl de mensen honger leden.
Wij zetten het bestuur van de stad
onder druk. We wilden geld.
Rumoerden onder de muren.

‘Een huursoldaat tot ridder slaan’
zegt een ridder, ‘is een mesthoop
bedekken met een zijden laken
zodat het niet meer stinkt.’
Ridders beschermers van vrouwen
en wezen? Beschermers van eigen profijt.

Misschien kon je noch lezen noch schrijven, John.
Je dicteerde, je liet je voorlezen en je begreep
de boodschappen beter dan de lezer, schrijver.
Je leek op de hedendaagse hotelmagnaat
die alles liet noteren door een ondergeschikte.
Je corrigeerde hem of je alles doorzag.

Je vrouw Donnina kon lezen en zeggen
wat je moest doen, maar jij vertelde
haar wat gebeuren moest en zij wist
precies wat ze dan ging doen, gehoorzaam
of sluw omdat ze wist wie jij was
en wie jij beloofde te zijn, nu en altijd.

Je sprak de taal van je soldaten.
Zij wisten precies wat je wilde.
Een gebaar, een handeling legde dat uit.
Ze keken naar je ogen, hoe je op
je paard zat, waar je naar wees.
Je las het landschap als een boek.

Je sprak het Italiaans als een soort Frans.
Je vroeg om ‘beefsteak’ in Toscane
en de waard begreep: ‘bistecca’
bracht het snel, ‘rare’, hetzelfde woord
anders gesproken. Je dronk de chianti
betaalde grif met glanzende florijnen.

Tot ridder geslagen, maar waar, wanneer?
Op het slagveld door iemand die jij redde
Met wie je terugreed naar het kamp
Weg van de vijand, met wie je wijn dronk
En die je vertelde over hoe hij beter
kon vluchten dan vechten tot het eind.

Je leek op een man die gezag had
een man zonder kenmerkende neus
of mond, een man die je vergat
maar niemand kon je vergeten
omdat je wist wat je wilde en begreep
wat de ander van jou wilde, wat je niet gaf.

Richt het kamp in, let op beschutting
windrichting, opkomend water.
Stuur onderhandelaars uit, verzorg
de paarden goed, laat de mannen
eten en drinken, stuur de vrouwen weg
accepteer geen onderlinge ruzies.

Wie je niet gehoorzaamde moest lijden.
Zelf ben je nauwelijks trouw aan opdrachtgevers
iets meer dan je collega’s. Je handelde
naar het je uitkwam, zorgvuldig
vocht je voor wie het meest betaalde.
Steekpenningen, dreiggeld, je kreeg het.

Geen kleine rover die een winkelier
dwingt zijn bescherming te betalen
ben je een voorbeeld voor de maffia.
Heerszuchtig eiste je trouw tot de dood.
Wie je bedroog ging sterven, werd gehangen
of doorboord als voorbeeld voor de troep.

Sluw als een vos trok je je terug.
Je werd bewonderd om je bedrog.
Je loog als Reynaerde, maar zonder
zijn humor, je kliefde een jonge non
toen twee soldaten om haar vochten.
Je had haar gered van de schande.

Plunderen, je deed het met verve
na de slag bij Poitiers: Jan met de Naald
werd je spottend genoemd: kleermaker
of was dat weer een andere huurling?
Jouw mannen roofden, verkrachtten
verminkten de mannen die niet vochten.

Vandaag lopen zes jonge mannen
in een tunnel onder een spoor.
De jonge vrouw die van de andere
kant komt, wordt gepakt, ontkleed
aangerand, bloedend achtergelaten.
De enige reden was het feit dat ze daar liep.

Eerst de handen, de neus, de oren eraf
daarna armen en benen tot het lijf
in de sloten werd gegooid als voer
voor de honden en kraaien, dit alles
als niet op tijd losgeld werd betaald.
De soldaten jong, heet en belust op bloed.

Voorop de mannen met lansen, zo zwaar
dat twee of drie deze droegen, de lange
ijzeren punt ging door alles heen.
Dan kwamen de schutters met manshoge
bogen, afgestegen van hun paarden
alsof ze op wilde beren joegen, laag

de lans, de dragers langzaam lopend
met kleine passen naar de vijand
gedekt door schutters, pijlen klaar
met schorre gescandeerde schreeuwen
gesloten front, onbreekbaar levend
elkaar dragend met wonden, vooruit.

Na de aanval vijanden rapen, de levenden
van alles beroven, vrij laten of verkopen.
De gewonden helpen door een laatste slag
of Sebastiaantje spelen, bind de vijand
aan een boom en kijk na hoeveel pijlen
hij sterft. Niet in navel of oog schieten!

In de San Agostino is de heilige te zien
verheerlijkt, engelen hebben de pijlen
uit zijn lichaam getrokken en gebroken.
Boven in de hemel spelen hogere engelen
met pijlen en zelfs God de Vader heeft
een lange sierlijke pijl in zijn hand.

Wat ook gebeurde: de soldaten knoopten
drie naakte kerels in een stevig net
hesen dit op in een boom, hoge tak
gingen eronder zitten drinken, kijken
hoe de mannen kronkelden en als ze
tijd hadden stierven van dorst en kou.

Een koeienrover zet een vijand
op de schouders van zijn broertje
legt zijn hoofd in een strop
en propt een harmonica in de mond
van de jongen die staat te wankelen.
Gaat er genietend bij liggen roken.

Ik vocht bij Crécy, hoeveel
mannen heb ik gedood? Niet
veel, maar genoeg. Ik denk
er niet met vreugde aan terug.
Liever bereken ik mijn kansen
en die van mijn mannen op tocht.

Hoe vaak legde ik mijn hand
op het evangelie, een vinger
van de andere hand omhooggestoken
luisterend naar de voorgelezen tekst
in Latijn en in die van Hedingham
waarna mijn zegel werd vastgelegd.

Ik vocht alleen als het moest
liever gebruikte ik listen
vergiftigde de bronnen van een stad
desnoods een schaal kersen
voor de kapitein van de vijand
spionnen nuttiger dan soldaten.

Een levende koe is meer waard
dan een dode, net als een soldaat.
Het beste is de leider te vangen
de heer van het kasteel, geen bloed.
De boer betaalt voor zijn eigen vee.
Hij weet: de marktprijs is hoger.

Ik Hawkwood: zwerver, nomade, de weg.
Het ging anders toen ik sedentair werd
toen de steden mij vastlegden als huurling
om een andere huurling te verslaan.
Vechten in een rauwe rondedans
om de macht, om steeds meer geld.

De kinderen van Bethlehem
de vrouwen van Cortona vluchtten
voor de zwaarden als ze niet
in het water sprongen, eerst verkracht
daarna gekliefd door het bevlekte ijzer.
Het lijkt beter te verdrinken.

In opdracht van Visconti
moet een les worden geleerd.
Alle steden moeten weten
wat de inwoners te wachten staat
als ze niet betalen voor ons werk.
Genadeloos tot de laatste man.

Niet het besef dat je één bent met alles
maar afgescheiden, koud of heet, menend
dat je verder moet trekken alsof
je alleen bent, met het krankzinnige doel
anderen te doden, omdat zij nu eenmaal
behoren tot een andere groep, heet of koud.

Een dorp wordt geplunderd, sommigen
overleven omdat de soldaten voort moeten
geen tijd hebben om alles in brand te steken.
Een moeder zegt tegen haar kinderen:
‘Het is al voorbij, stil maar, het is al voorbij.’
Wat er niet meer is, heeft nooit bestaan.

Soms zijn mensen geniaal, soms vooral
ijverig. Hawkwood was soldaat en handelsman.
Hij bestudeerde nauwgezet contracten
deed er zijn voordeel mee, rechtop
te paard berekende hij zijn kansen
in het veld en aan de poorten van de stad.

Soldaten die wanhopig voortgaan
door het landschap in hitte en kou
wezenloos proberen te overleven.
Ze weten niet waar ze heen gaan
hoe lang het duurt voor de vijand
mannen als zij, uit de hinderlaag opduikt.

Op een heuvel aankomen, de diepte
zien en weten dat je weer omhoog
moet en weer. Is het pad nog begaanbaar
liggen er mannen in hinderlaag?
Hoe lang nog lopen door struikgewas
door kuilen en zandhopen, waar naartoe?

Dwars door de velden van februari
langs de wijnstokken als galgen op rij
of halve kruizen voor alle doden
één, tot aan het bos van pijnbomen
in de verte waar het donker is
en windstil, vóór de Etruskische tombes.

En als de zon ondergaat, achter
de vager wordende heuvels, stoken
we de vuren hoger op, lachen we
drinken onze wijn, eten vlees
verbergen ons verlangen naar slaap
op de grond onder paardendekens.

We zetten twee korte takken
schuin tegen elkaar; in de open v
rust een dikke tak, loopt af
naar de grond, daarover werpen we
een geoliede doek tegen de regen
slapen dadelijk snorkend in.

Op de heuvel uitzicht op mooi
slachtveld, van alle kanten
vallen wij aan, schreeuwend.
Op de Piazza del Campo in Siena
vloeit het bloed mooi naar beneden
naar de put onder het Palazzo Pubblico.

Zon en wind in de rug, evenals stof
en dan eropaf, eerst met kleine groepen
later de hoofdaanval, altijd reserve.
De tegenpartij slaapt of rust naast de paarden
maar de kansen kunnen keren als de vijand
hulp krijgt en uiteindelijk jou verslaat.

Je was een schaakmeester op het slagveld
koos positie, zond troepen vooruit of hield ze
achter de hand. Regisseur van je mannen
riep de patroonheiligen van de stad aan
Prosdocimus, Justina, Daniel, wie niet?
Zelfs de patroon van verloren voorwerpen.

Wat dacht je John? Ik keer terug
naar Hedingham, afscheid van bloedvergieten
wonen op een manor, kijken naar het vee
en de Engelse meiden, het landschap
van mijn jeugd. Wat in Italië gebeurde
bestaat daar niet. Ik wilde niet doden.

Oud geworden droomde je van Essex
het licht glooiende land, het frisse gras.
Je wilt alleen nog kijken naar de horizon
niet meer bevelen, geen plannen maken
niet moeizaam praten met gezanten
geen discipline afdwingen, noch betrachten.

‘Er zijn wonden die niet helen’
zegt een slachtoffer van de Engelsman.
‘Je kwam op me af met een fakkel
een pijl, zwaard of lans, kapmes zelfs.
Jij doodde me of jij was de oorzaak.
Voel de scherpe pijnscheut in je borst.’

Wat was erger, Hawkwood, jij of de pest?
En hoe ontkwam je aan de bacillen?
Vluchtte je vooruit of was je loden gestel
onvatbaar voor de zwarte dood, die je zelf
rondbracht in steden en dorpen in het land
dat je betaalde om beschermd te worden.

Je moet Catharina van Siena veracht hebben
hysterica, die niet wilde eten
maar macht wilde hebben over anderen
over kracht, over jou, in naam van de paus
plaatsbekleder van haar goddelijke minnaar
op aarde. Je keek, dacht: ga weg, vreemd wijf.

De mantelmadonna van Giovanni di Paolo ben je
schouderophalend voorbijgegaan. Je ging
de Santa Maria dei Servi niet eens in, maar
geef toe, soms was je sentimenteel, bij
de geboorte van je derde dochter. Hoe ouder
je werd, hoe eerder de tranen kwamen.

Hawkwood als korporaal nog, onder de muren
van Firenze, met een leger van Pisa, met
The White Company, schreeuwen, de Florentijnen
belachelijk maken, dieren ophangen met de namen
van voorname burgers. Rook je je kansen Firenze
te dienen, toen hun leider stierf aan de pest?

Je wilt niet steeds verder trekken
maar het moet, al wil je terug.
Nooit zag je Essex weer, alleen
Donnina bracht je as naar huis
naar familie die ze nauwelijks kende
naar de koning die de hare niet was.

Vier mijl de heuvel aflopen, gewapend
zes mijl omhoog met zwaar maliënkolder
lans en zwaard, ijzeren helm
waakzaam, klaar voor een tegenaanval
in hitte en stof of stromende regen
wolken aanwaaiend vanuit Mare Tirreno.

Ze weten niet beter hier tussen Siena-Firenze
al eeuwenlang strijd, plunderende troepen
brandschattend, af en toe een veldslag.
Welfen, Ghibelijnen, ze hebben ons nodig.
We laten ze fors betalen voor list en bedrog.
We trekken rond, slaan overal ons kamp op.

Hoog op het paard gezeten, bit
uit de mond en toch gemend
langs randen, steile kanten
af en toe een klopje op de flank
liever geen sporen, maar als het moet
zacht praten in het oor, met gezag.

Hoeveel Engelsen stonden in Firenze
voor je enorme portret van Uccello
zagen je vol nationale trots rijden
vechten tussen Rome en Milaan
kwamen thuis, vertelden verhalen
over een moedige, loyale soldaat.

Je stond stil voor de vesting
van Monteriggione, hoog te paard.
Je keek rond, dacht: het lijkt hier
op thuis, op de heuvels van Essex
de muren hebben dezelfde kleur
maar de heuvels zijn langer en hoger.

Als een ekster vlieg ik hier heen
en weer om iets van je op te pikken
een voetstap, een verdwaalde tekst
afbeelding. Wat wil ik? Je beeld zweeft
me voor. Nadenken over wat je was
nu je weg bent, met alle anderen voorbij.

Als je wilt kun je alle bevelen geven
standvastig gedrag ligt in jouw macht.
Water en vuur in jouw handen, strek ze
uit naar wat je maar wilt: leven en dood.
Je hebt inzicht, je ziet alles van je soldaten.
Jouw ogen rusten op wie je vrezen.

Toen je zeventig was, vocht je nog
voor Firenze, als kapitein-generaal
strateeg van een groot leger aan de Arno.
Op je vierenzeventigste wilde je naar huis
maar je hart haalde het niet, dood
werd je geëerd in de machtige stad.

Ik was in je kasteel, John, in Montecchio
hoog boven de moerassen die je deden denken
aan Essex. Bouwde jij de centrale toren
honderd voet hoog zoals de Norman Keep
van Castle Hedingham, snel voor je dood
of adopteerde je hem om te imponeren?

Wat weten we weinig van je, we weten
niet eens waar je woonde binnen de muren
op de heuvel, met Donnina en drie dochters
wat ze deden als je weer op tocht was
hoe vaak je thuis was, hoe je ze omarmde
als je terugkwam, moe en voor hoe lang?

Vannacht sloop even je geest door mij heen
het leek of een ijzeren hand mijn hart raakte.
Daar was je, in mijn halve bewustzijn tot
ik wakker draaide, vanmorgen scheen de zon
maar in het donker van de nacht rilde ik
om het zwarte onheil van je geweld.

Hoe leef je dagelijks met het zicht
op de dood? Misschien niet anders dan wij.
Wanneer je aan de beurt bent, ben je
aan de beurt. De pijl met jouw naam
is altijd onderweg en als hij zijn doel
gevonden heeft, is het al voorgoed voorbij.

Remco Ekkers (1941) groeide op in Den Helder en studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Groningen. Hij publiceerde twaalf dichtbundels, waaronder Het gras vergeten en Opgewekte en nuttige gedichten, een roman, De Feeëntrein, en verhalen in diverse literaire tijdschriften. Ekkers is redacteur van De Poëziekrant.

Meer van deze auteur