Ze verafschuwt het cliché dat ze geworden is. Het motel, de neonlichten, de vrouw die achter het stuur zit te wachten, starend naar de vele deuren waarachter haar man zich zou kunnen bevinden. Hij weet van haar afschuw, als iemand het weet is hij het. En toch, toch heeft hij haar deze b-film in getrokken, heeft hij haar gedegradeerd tot zoiets onsmakelijks.
Ze denkt na over het woord vreemdgaan, een woord dat haar zo vertrouwd is geworden – al die mensen die het hadden gedaan, of die het was overkomen, in acteurskringen min of meer iedereen – dat het zijn gevaar is kwijtgeraakt. Het is alledaags geworden, pijnloos. Zoiets als pannenlap.
Ze moet het visualiseren, zichzelf die slaapkamer in krijgen. Ze moet het verraad weer voelen, zichzelf wat beter begrijpen, voor zover mogelijk natuurlijk, altijd voor zover mogelijk. Daarom was hij ooit voor haar gevallen – zo had het gevoeld, had hij later gezegd, alsof hij voor iets gezwicht was –, haar vreemde trekken, haar impulsiviteit, de warboel van emoties en intuïties waaruit zelfs zij vaak weinig wijs werd. Onuitstaanbaar aantrekkelijk, dat waren zijn woorden geweest, ze is ze nooit vergeten. Ook nu draagt ze ze bij zich, in haar borstzak, lekkende batterijen. Onuitstaanbaar aantrekkelijk. De woorden van een acteur.
Overspel, is dat beter? Dat spel staat haar tegen, omdat ze het ermee eens is. De afgelopen weken, hoe ellendig ook, wel degelijk hebben ze iets van een spel in zich gehad. Naast elkaar wakker worden, ontbijt maken, Floor naar school brengen, die kleine Floor, soms zelfs samen, door de Utrechtsestraat wandelend, het meisje in hun midden. Daarna repeteren, ’s avonds weer op het toneel staan, in de Schouwburg of in Kuttheater Meerssen. Haar acteursrol sterkt ze aan met de rol die ze overdag heeft gespeeld, degene die haar leven heeft afgelost, ergens maanden geleden, misschien al een half jaar.
Kom op, dit moet ze weten. Ze sluit haar ogen om beter te kunnen nadenken. Ergens in de nazomer rook hij voor het eerst anders, jonger, en begon hij kleine, onnodige leugens te vertellen, over het tijdstip van zijn repetities, zijn speelschema, dingen die ze gewoon kon nazoeken. Of begon hij ongevraagd en alsof voorgeprogrammeerd aan een reeks redenen waarom hij geen boodschappen had kunnen doen. Alsof het haar iets kon schelen dat de keukenrol bijna op was, of wiens beurt het was de Lavazza-Klote-Espresso aan te schaffen.
Zou het toen al echt begonnen zijn? Toen al? Maakt het wanneer nog iets uit?
Zij is hier, en hij daarbinnen, daar gaat het om, zij zittend, hij liggend, bereden door een of andere sloerie uit zijn toneelgroep. Sloerie, in dat soort woorden ligt nu haar bevrijding. Ze kan ervan genieten, toch wel, hoe kort ook.
Niet een of andere sloerie, corrigeert ze zichzelf. Ze weet wie het is. Al die aangeschoten avonden dat hij weer over de Toekomst van het Toneel was begonnen, alsof zij ineens het heden vertegenwoordigde, of erger, het verleden. Vergane glorie. Nooit was zij ouder geweest dan op die avonden, die eindigden in gehuil, ruzie en, ten slotte, een kater. Dat geratel over Het Meisje (hij noemde haar ‘meisje’, toen al had ze het moeten weten), zo bijzonder, talentvol, beloftevol, gevoelvol. Vol in ieder geval. Vol van hem, en hij ook van haar.
Ze omklemt haar stuur, haar knokkels zien wit, ze moet zich inhouden om niet te gaan toeteren, of in gejank uit te barsten. Ze herneemt zich, pakt de beker uit het houdertje onder het dashboard. Misschien wisselen ze wel van positie, van standje, juist op dit moment, terwijl zij nog een slok van haar meeneemkoffie neemt. Omstebeurt, het verraad eerlijk delen.
De koffie is laf geworden, misschien wel altijd geweest. Ze giet er nog een zakje rietsuiker in leeg. Zoet, dan smaakt het ten minste nog ergens naar. Orale seks, dat kan natuurlijk ook nog. Een van twee uitgestrekt, omhoogkijkend naar het plafond, starend naar een vlekje, een ontbrekend stukje kalk, iets wat nog nooit iemand is opgevallen, nooit eerder heeft iemand precies zo gelegen, precies zo gekeken. Tot hij niet meer omhoog kan kijken, zijn ogen sluit, om ze minuten later weer te openen, voldaan, klaar voor oprispingen van berouw. Een van twee was in haar gedachten een hij geworden, hoe kon het ook anders.
Waarom heeft ze toch deze dwanggedachtes? Maar hoe ze om te buigen? Hoe ze te overmeesteren?

Ze krijgt tranen in haar ogen wanneer ze denkt aan de afspraak die ze ooit hebben gemaakt.
Vreemdgaan, affaires, iedereen deed het, maar juist daarom: zij niet, zij nooit. Als die behoefte ooit zou bestaan, geen nood, dan zouden ze er gewoon mee stoppen. Simpel, duidelijk, clean. Ze hadden zelfs de handen erop geschud, en gelachen – waarover, ze heeft geen idee –, eindeloos gelachen, zo hard dat ze het nu nog kan horen, als ze haar best doet. Ach, waarom zou ze.
Ze vervloekt hem, die andere haar, maar vooral zichzelf. Pathetisch, maar ze kan niet anders. Waarom is zij erin gaan geloven, uitgerekend zij, een kind dat weet dat het naar een goocheltruc kijkt maar weigert zich neer te leggen bij het principe van bedrog. Wat maakt dat ze zichzelf zo graag te schande zet?
Ze rilt een beetje, zet de radio aan. De liedjes zijn haar ofwel te vreemd ofwel te nabij. Ze mag niet huilen. Dat is een overwinning die ze de wereld niet gunt.
Een deur gaat open, op de eerste verdieping. Ze ziet hem. En haar. Ze wappert met haar haren, een vreselijk nepgebaar, ze kent alle trucs. In een reflex duikt ze weg achter haar stuur. Zo blijft ze even zitten, een paar minuten. Dan komt ze omhoog, ziet zijn auto het parkeerterrein af rijden. De auto waarmee hij Floor zo van hockeytraining zal ophalen. Woorden, als braaksel komen ze op. Ze slikt ze weg, drinkt haar beker leeg, stapt uit.

Voor dubbel tarief wordt ze de kamer in gelaten. Ze heeft het ervoor over. Het openstaande raam sluit ze snel. De zweetlucht mag nog niet verloren gaan. De gordijnen blijven gesloten. Ze gaat op bed zitten, met haar handen op haar schoot. Ze rilt nog steeds, ze heeft het koud. Ze zet de televisie aan, kijkt het plaatselijke nieuws. Geschonden verkiezingsbeloften, geroofde juwelen, alles stelt haar teleur. Ze wil nieuws dat beantwoordt aan haar gemoedstoestand. Ze wil aanslagen, oorlogen, het einde van de wereld, niet dit kruideniersgelul. Ze drukt ongeduldig, televisiekanalen springen heen en weer. Kanaal eenenvijftig geeft een seksfilm. Ze blijft kijken, als verdoofd. Na een paar minuten begint ze aan de dekens te ruiken. Ze zet het geluid harder, probeert zich in te beelden dat zij het zijn die ze hoort. Ze heeft hem nog nooit zo volleerd horen kreunen. Ze ruikt niet meer, ze snuift. Zijn lucht is er nog wel, ergens, maar is andere banden aangegaan, ze heeft hem naar zich toe getrokken, hem helemaal van haar gemaakt.
In de hoek van het dekbed ziet ze drie witte vlekken. Schokkerig, ongeduldig moet hij zijn geweest, en zij verrast. Ze moet kokhalzen maar weet dat ze niet moet overgeven.
Ze trekt de dekens over zich heen, en installeert zich voor de televisie. Daar is zijn lucht weer, hij komt in vlagen. Ze knoopt haar spijkerbroek open. De man op het scherm bedient zich van twee vrouwen, ze gunnen elkaar niets, vechten om zijn lid. Ze glimlacht, maar heel kort. Dan dwingt ze haar hand naar beneden. Ze duldt geen tegenstribbelen. Ze vaart op automatismen, weet waar haar lichaam geen weerstand tegen kan bieden, ze kent alle radertjes van het mechaniek.
Wanneer de man op het scherm het uitroept is zij al lang klaar.
Ze knoopt zichzelf weer dicht, gaat naar de wc om haar handen te wassen. In de prullenmand liggen twee volle condooms. Ze aarzelt, maar voor gêne is het te laat. Ze houdt ze omhoog, schommelt ze heen en weer, glimlacht om het aangezicht van zijn wit dat door de lucht bungelt. Ze ruikt eraan, de scherpe lucht van rubber. En nog iets zoets, aardbei, frambozen misschien. Ze werpt de condooms in de wc-pot. Ze haalt de hendel over, twee keer, drie keer. Steeds draaien ze zich omhoog, en blijven ze op het water liggen, spottend. Ze knielt voor de pot, trekt nog eens aan de hendel, harder, steeds harder. Wanneer ze weer naar beneden kijkt, naar het residu van haar man, begint haar keel omhoog te komen, haar blik waziger te worden. Ze staat op, spoelt haar gezicht af met koud water, haar adem komt terug. Weer in het bed klopt ze eerst de kussens op, ze strijkt het laken strak. Ze doet alles wat ze thuis ook doet. Ze gaat liggen. Ze pakt haar telefoon, drukt op het eerste nummer in het geheugen. Ze wacht en luistert naar de telefoon die overgaat.

Daan Heerma van Voss (1986) is schrijver. Zijn journalistieke werk werd bekroond met een Tegel, zijn laatste roman, Geen vaarwel vandaag, won de BNG Bank Literatuurprijs. Zijn werk werd in zeven talen vertaald.

Meer van deze auteur