De ietwat oude maar niet heel oude man, zittend op de wc met deksel omlaag, steungrepen aan weerszijden als reusachtige paperclips – die had hij nog niet nodig, goddank – zittend op de pot maar niet schijtend maar in zekere zin toch ook weer wel, in de kamergrote, ultraschone badkamer, zag zijn leven aan zich voorbijschieten als een aaneenschakeling van vluchtmomenten als deze; zag (in sepiatinten) onder zich voorbijschieten de trap die hij met twee, drie treden tegelijk af denderde om zijn broer voor te blijven, de piepende leuning in een geoefende greep (losjes maar niet te) volgend tot die in een steile bocht neerwaarts dook en hij zichzelf lanceerde en – hij voelde weer de ruk aan zijn pols, de g-krachten – vloog, een halve cirkel beschrijvend de lucht doorkliefde, de cirkel die hij pas voltooide op het moment dat hij de wc-deur achter zich dichtknalde en de grendel (het messing altijd koud) sneller dan het licht van negen naar drie uur met een droge pok in de haak sloeg, het moment ook dat de ware martelgang pas begon, zijn broer, zwerend dat hij hem zou af, áf, afmaken, klink en slot begon te folteren en de deur – zou hij het houden zou hij het houden… – soms zo ver wist open te krijgen dat zijn giftige oog zichtbaar werd (aanleiding altijd iets met zijn Elvis-look, zijn ijdelheid slechts overtroffen door zijn tirannieke ontvlambaarheid, ja, zoals toen zijn steeds zelfstandiger tong hem verraste met precies Elvis op sterk water): een uitputtingsslag, de één de klink omlaag- de ander omhoogduwend, beiden steunend, verwensingen spuwend, thuiskomst van vader of moeder wensend of vrezend en dansend dansend het slot, en als hij het hield wist hij nooit zeker of de stilte aan de andere kant van de deur opgave betekende of hinderlaag, zoals die keer dat broerlief hem vanaf de trap besprong, met knie op de borst op de grond drukte (het gemak waarmee), vingers om zijn hals sloot en toekneep, toekneep tot het zwart voor zijn ogen werd en hij dacht dat dit zijn voortijdige tragisch-lullige einde was – voortijdig vanwege de gesmoorde grootse plannen in zijn jonge hoofd, lullig omdat hij alleen maar iets had gezegd over de Brylcreem-kuif van zijn broer en dan vooral de manier waarop hij die als een meid voor de badkamerspiegel stileerde – maar zijn adem kwam terug, hij bleef leven, al waren de vlekken op zijn hals nog dagen zichtbaar, het forensisch bewijs dat zijn broer een week kamerarrest en drie maanden zakgeld kostte, de aanschaf van zijn buikschuiver met die periode vertragend, de 50cc-Kreidler die hem een jaar later het leven zou kosten, dus je zou – o bittere ironie – kunnen zeggen dat die moordaanslag het leven van zijn broer met drie maanden had verlengd, zijn steeds verder in de vergetelheid wegzinkende broer hij had hem nauwelijks gekend leek het…; zag luidruchtig en met uitgestoken ellebogen de leerlingenstroom voorbijschieten waardoorheen hij en zijn maat Dirk zich na de pauzebel naar het einde van de gang wurmden, naar de galmende, altijd kille wc, waar ze er een paar draaiden en paften tot ze dizzy waren, de sjekkies onder het schot doorgevend, mijmerend over de borsten van Doortje – zouden ze over dertig jaar nog zo pront vooruit staan of hangen zoals die van de lerares Frans wier naam hem nu ontschoot – want memmen, prammen, het ging over niks anders en het had ook altijd iets van een biecht in die hokjes, zittend op de pot met deksel omlaag zoals nu, of was er geen deksel en geeneens een bril alleen een smalle rand koud porselein? hij herinnerde het zich niet meer, herinnerde zich nog wel die dag, ze hadden de peuk doorgespoeld en verlieten giechelend hun hokjes, dat Rats daar in de deuropening stond te wachten: Probeer je hier maar eens uit te lullen, Verwest! doelend op Dirks beruchte radheid van tong, en hij sleurde hen aan hun oren en onder vele verlekkerde ogen naar de gevreesde rectorkamer en die middag konden ze de gangen van de hele school schrobben, ze wisten wel raad met raddraaiers toen zijn knieën tot bloedens aan toe…; zag de kleine man – gezichtloos, meer een uniform – zich van achter de kassa losmaken en zijn ronde langs de tafels maken, hem en een enkele andere dommelende gast met een militaire ruk aan de schouders wakker schuddend, want een Raststätte ‘ist kein Schlafzimmer’, en hij slaapwandelde naar de wc waar hij een uur later onderuitgezakt tegen het onzachte kussen van zijn rugzak ontwaakte: een ruggenbreker van een pleezit, de langste ooit, en na een plens water in zijn gezicht en wat rekoefeningen stapte hij al weer verfrist naar buiten, maar niet voor hij op de muur nog even zijn gal had gespuwd over die Arschloch und/oder Obersturmführer, want hij had zijn stift en lange haar niet voor niets, en nauwelijks had hij in de eerste zonnestralen zijn karton tevoorschijn gehaald of het busje met de Milanese hippies stopte, de avond tevoren vertrokken uit nota bene Amsterdam, helemaal lyrisch waren ze over het witte-fietsenplan, vastbesloten om de biciclette bianchi in hun stad te introduceren, en ze deelden koffie, brood en sigaretten met hem, terwijl het Fiat-busje door Zwitserland tufte, ‘Street Fighting Man’ uit de radio knalde en twee edammers tegen de achterklep heen en weer rolden, om hem af te zetten op Milano Centrale, vanwaar het door de Povlakte naar Toscane ging, naar Siena, waar zijn latere vrouw, goudbruin als de stad, op hem wachtte, en nooit, nee nooit was hij zo gelukkig geweest als die middag in die trein, het compartiment barstte er zowat van uit zijn voegen zó ver weg nu… ; zag – fast forward – in polaroidkleuren voor zich de Jan Steen-scène in de woonkamer van hun eerste huis: speelgoed overal, de kleinste in de box, schreeuwend dat ze eruit wilde, poppen en blokken overboord kiepend, de grote twee op de bank of in de speelhoek als kleefkruid aan elkaar geklit, hongerig of te moe voor honger, zijn vrouw die de laatste hand aan het eten legde en hijzelf politieagentje spelend en de kleinste nu niet meer schreeuwend maar op haar toppen krijsend in de lege box – in Australië hadden ze een naam voor die algehele namiddagse prikkelbaarheid: cactus hour – en soms ging het gewoon niet meer en glipte hij ertussenuit, gangdeur dicht, wc-deur dicht: een oase, een wereld apart, een greep uit een van de boeken van de radiator – de bladzijden als filodeeg gekreukeld maar hem juist daarom zo dierbaar – of gewoon voor zich uit starend want hij hield van zijn kinderen maar soms…, tot deze vluchtroute hem werd afgesneden door zijn vrouw, haar opmerking, bol van ironie, hoe wonderbaarlijk fris het rook na zijn toch niet vluchtig toiletbezoek, in tegenstelling tot gewoonlijk als zij en de grote twee er bij hem op aandrongen alsjeblieft het raampje etc. zijn vrouw hoe miste hij haar…; zag, hoorde tegen de achtergrond van vliegveldgeluiden op Frankfurt, Kopenhagen Kastrup of Zürich Kloten hoe hij zich bij zijn collega excuseerde – tot uit den treure als de perfecte tandem aan elkaar gekoppeld, hijzelf de contracten in de wacht slepend, de ander met het technische verhaal, alle onvermoede ins en outs van toch zoiets prozaïsch als kogellagers, zijn lust en zijn leven waarover hij ook na het klinken niet ophield, kón ophouden, een aanslag op zijn zenuwen al was het verder een prima vent – en door taxfreezones doolde op zoek naar souvenirs voor thuis, maar vaker nog zijn toevlucht nemend in de anoniemste wc’s denkbaar, een bijenkorf, een komen en gaan als op de start- en landingsbanen buiten, maar een kloostercel zo gauw hij het slot dichtdraaide, jasje ophing en zijn walkman (kon het jaren tachtiger?) met gregoriaanse gezangen opzette, of dat andere bandje, wat was het, ja: Brahms ii onder Bruno Walter, met dat eerste deel waar als de celli en contrabassen zo grandioos doorkwamen hij moest meebewegen, in volle schwung meedeinde op die lage strijkers, als bevond hij zich niet op de plee op Kastrup, Frankfurt of Kloten, laat staan in een kloostercel, maar op een kotter in zwaar weer op volle zee, in geen eeuwen had hij die symfonie meer gehoord of er zelfs maar aan gedacht en hoe verlangde hij er nu opeens naar en hij boardde altijd op het allerlaatste moment…
Hier en nu zag de ietwat maar niet heel oude man zichzelf ten slotte zitten, vol ongeloof en angst en woede – vooral dat, woede, al wist hij niet wat die meer opriep, de mededeling zelf, die hem helemaal koud en hol van binnen maakte, of de manier waarop, de lispelende specialist, zo oud als zijn zoon, hij moest hem nota bene vragen duidelijker te praten, en de nog jongere, naamloze assistent, specialist in opleiding of whatever, toekijkend als naar een potje tennis – het duurde allemaal niet langer en leek even terloops als de lunch die hem een uur eerder was gebracht en de rondgang ging weer verder: surrealistisch; of was het zijn buurman, die, toen hij hier werd binnengereden en groette niet eens opkeek, de achtenveertig uur dat ze de kamer hadden gedeeld zijn koptelefoon alleen had afgedaan om te slapen, geen goedemorgen of knikje kon eraf, zijn bolle botte kop steeds op de tv boven zich gericht en vóórtdurend dat bij-in-de-jampot-gezoem, maar die zojuist, toen de delegatie aan zijn bed verscheen en zijn hoofd potentieel op het hakblok legde, voor het eerst in ruim achtenveertig godvergeten uren dat kloteding uitschakelde – weg het gezoem, de stilte van links opeens oorverdovend – om niets anders dan luistervinkje te spelen, en hij voelde zijn ogen in zijn rug branden toen hij opstond en weg-weg-weg naar de badkamer liep en ging zitten waar hij nu zat, op deze glimmende verhoogde pot tussen de paperclips, waar het allemaal samenkwam, maar als hij zo kon haten, betekende dat niet dat er iets was om zich aan vast te klampen, namelijk: dat er nog genoeg leven in hem zat?…

Gregor Verwijmeren (1967) publiceert sinds 2010 in De Gids. In 2018 verscheen bij Van Oorschot zijn debuut­roman De vorm van geluid. Dit jaar legt hij de laatste hand aan zijn tweede roman (werktitel Diaspora 22), waarvoor hij een beurs kreeg van het Letterenfonds.



Meer van deze auteur