Als je een boek begint te lezen, probeer je er een boek in terug te vinden dat je al kent. Het boek dat je gaat lezen, ligt in principe als pasvorm al op je te wachten. Je hoeft wat je gaat lezen alleen nog maar zien te matchen met iets wat je al gelezen hebt. Een lezer houdt van orde. Hij bergt de informatie die aan hem wordt toegevoegd graag netjes op. Zo werkt het verstand: het onbekende herleiden tot het bekende. Iets ervaren is: iets nog een keer ervaren. De ervaring zelf is er al, die ligt in ons te wachten op nieuwe input – te wachten op verdubbeling, herhaling, bevestiging – om geactiveerd te raken. Wat correspondeert, wordt opgenomen; wat er niet mee overeenstemt wordt als onbegrijpelijk terzijde geschoven, om daar te gaan liggen wachten tot het een ons weegt. Begrijpen is: begrijpen wat we al begrepen hadden. En lezen wordt dan: lezen wat je al gelezen hebt. Het is een vicieuze cirkel.

Op de redundantie van de ervaring speculeert de gisse schrijver, en dat zijn de meesten tegenwoordig. Hun boeken herleid je in een oogwenk tot de gezochte ervaring. Als het op de achterflap al niet te lezen was, snap je als lezer na twee bladzijden dat hier een coming-of-age-verhaal-met-drugs-en-existentiële-leegte aankomt, of een familie-etentje-met-een-vreselijk-geheim. Na drie alineas heb je een helder beeld van de schrijfstijl en dan moet je nog tweehonderd bladzijden. Vier uur zitten lezen voor drie, vier mooie zinnen, een aparte gedachte of een onverwachte wending? Ja, gekke henkie. Beter even achterin kijken: het loopt ongeveer af zoals je dacht.

Ik ben hier overigens al een aantal zinnen Tonnus Oosterhoff aan het citeren, en wel uit zijn essay over Jeroen Mettes, een na diens vroege dood in kleine kring beroemd geworden dichter die in zijn nagelaten gedicht N30+ zo onvoorspelbaar te werk gaat dat je in die tekst alleen nog maar kunt verdwalen, zonder hoop ergens aan te zullen komen. Je bent ergens in die tekst en verder nergens, een tekst die je op elke bladzijde kunt gaan lezen, dat maakt niets uit.

Oosterhoff verklaart in dit essay zijn verwantschap met Mettes en diens project. De weerbarstigheid van die tekst, de onbegrijpelijkheid ervan spreekt hem onvergelijkelijk meer aan dan de gebaande paden van de conventionele roman met zijn te verwachten plot- en karakterontwikkeling. Onverstaanbaarheid – of onmededeelbaarheid – wordt hier tot program. Wie deze tekst binnengaat, zal onherroepelijk verdwalen. Hoewel – de tekst ingaan? Is dat mogelijk? Het is taal die zich niet opent, waar je niet doorheen kunt kijken. De woorden blijven in de weg staan. Toch zijn het heel gewone woorden die Mettes gebruikt. Alledaagse woorden. Triviale zinnen. Maar ze zeggen niets. Niets dat ik kan verstaan. Dat komt: doordat ze geen verbinding met elkaar aangaan. Tenminste, geen verbinding die ik begrijp. Je moet de zinnen met elkaar verbinden zodat er een draad ontstaat. Iets wat je houvast geeft, iets wat je kunt volgen.

N30+ is wat mij betreft met glans het meest onleesbare boek dat sinds de hoogtijdagen van Jacq Vogelaar in het Nederlands is verschenen. Onleesbaar en ongelezen. En bewonderd door het selecte groepje eenlingen dat zich door de schijnbare onleesbaarheid uitgedaagd voelt en vermoedt dat N30+ juist borrelt van zin en betekenis, alleen weten zij die zin en betekenis nog niet te duiden, gelijk de orakels waar de oude goden gebruik van plachten te maken om hun wartaal over de verbouwereerde mensen uit te storten. Het idee dat de goden tot ons spreken en wij nog te dom en onwaardig zijn om hen te verstaan, het idee dat wij voor wartaal houden wat ons ontegenzeggelijk meer te vertellen heeft dan een vlot neergepend bestsellertje van Griet of Herman of Jonathan. Als wij maar wisten hoe te lezen. Lezen is in die opvatting: leren lezen.

Wat je doet, met zon tekst als die van Mettes, als je hem niet in een hoek schopt, is op zoek gaan naar een leesstrategie. Zon strategie vooronderstelt een code, die je moet zien te kraken. Op zoek naar de juiste woordcombinatie of naar de juiste combinatie van zinnen. Het punt bij Mettes is dat die code niet bestaat. Niemand heeft hem althans gevonden, ook zijn trouwste en meest toegewijde lezers niet. Wat het is met zon tekst: je komt er niet in. Je leest woorden, woorden, woorden. De woorden stapelen zich als een muur tussen jou en het begrip. Je kijkt ernaar, naar die woorden, en je bent erover verbaasd dat het Nederlands is wat je leest. Je leest je eigen taal en je snapt het niet. Hoe kan dat, hoe is dat in godsnaam mogelijk?

Tonnus Oosterhoff heeft een heel andere ervaring. Hij zegt dat hij door de tekst heen vloog. Helemaal niet moeilijk. N30+ is niet zon tekst die, zoals hermetischer poëzie, het signaal lijkt te geven: ~”~Lees mij driemaal grondig over en je mag beginnen te hopen te snappen waar ik over ga~”~.

Overigens komt Tonnus Oosterhoff in zijn essay niet verder dan de beschrijving van die ervaring. Hij leest wat hij leest. Zinnen die hem bekend voorkomen. Een interpretatie van N30+ lijkt niet mogelijk. Daarvoor spelen toeval en willekeur een te grote rol. Lees maar, er staat wat er staat. Er vormt zich geen groter idee. Elke aanzet tot een idee erachter slaat stuk op de absurditeit. Interpreteren levert niets op. Om het geleerd te stellen, en dat deed de filosoof en literatuurwetenschapper Mettes bij gelegenheid ook, is deze literatuur niet transcendent, maar immanent. De zinnen zijn wat ze zijn, achtergelaten door de schrijver en gevonden door de lezer. Objets trouvés. Doe er maar mee wat je wilt, lijkt Mettes te zeggen, te meer daar hij de publicatie van zijn megagedicht niet afwachtte en zelfmoord pleegde. Paradoxaal genoeg heeft hij met deze buitentekstuele maatregel zijn tekst een dwingende richting gegeven en lezen wij dit nagelaten werk thans als de nagelaten taaltekens van een op een zeer aanwezige wijze afwezige auteur. Zijn zelfmoord geeft deze zinloze tekst zin, de leegte ervan is een vooruitwijzing naar de definitieve leegte waar de auteur naar streefde en die hij ook zou bereiken.

Voor mij was deze disparate zinnentombola de context waarbinnen ik Tonnus Oosterhoffs laatste roman Op de rok van het universum begon te lezen. De geldende poëtica leek die van Mettes met zijn contingente universum van losse zinnen. Toch wilde ik de losse zinnen, of liever losse alineas, van Oosterhoff met elkaar rijmen. Omdat ik die pasvorm kennelijk klaar had liggen. Ik wilde dat die eindeloze stroom losse anekdotes, broodje-aapverhalen, sprookjes en lulkoek zin hadden, een zinvol verband zouden vormen. Dat is een gek effect van lezen: de schrijver geeft je een stel schijnbaar willekeurige alineas over dieren zus en dieren zo en jij gaat onmiddellijk aan de slag om er een verband tussen te leggen, er een verhaal van te maken. Als de schrijver het niet doet, dan probeert de lezer het maar zelf. Ik beschouwde Op de rok als een bouwdoos vol losse onderdelen waar ik zelf mee aan het werk mocht gaan.

Voor je gaat bouwen altijd eerst de handleiding lezen, als die er is. Allereerst de titel: belangrijke leesaanwijzing. Jeroen Mettes geeft je niets, N30+ klinkt als een weg die niet bestaat en bijgevolg ook nergens heen leidt. Maar bij Tonnus Oosterhoffs titel gaan meteen alle neerlandistieke alarmbellen af: een BROODKRUIMEL schreeuwen wij opgelucht, als wij op de rok van het universum horen. Die zinsnede staat in Luceberts klassieke gedicht ik tracht op poëtische wijze, met beroemde regels als ik tracht op poëtische wijze - / de ruimte van het volledig leven / tot uitdrukking te brengen en in deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand / zij troost niet meer de mensen / zij troost de larven de reptielen de ratten / maar de mens verschrikt zij / en treft hem met het besef / een broodkruimel te zijn… etc. Hiermee plaatst Oosterhoff een paar stevige parameters: 1. de ruimte van het volledig leven wil hij tot uitdrukking brengen in zijn roman, vandaar de ongebreidelde opsommingen, 2. de nietigheid van de mens moet spreken uit deze roman, waarin traditionele schoonheid niet te vinden zal zijn, daar deze niet langer troost maar verschrikt. Op de rok van het universum pretendeert een roman te zijn over alles, waarbinnen de mens – nietige, nietswaardige – niet meer dan een broodkruimel is. Op de rok van een mens, dat dan weer wel, want het universum dat Lucebert en Tonnus schetsen heeft, gelijk een mensenvrouw c.q. vrouwenmens, kennelijk een rok aan. Enfin, we zijn hier bezig het universum op poëtische wijze te duiden en niet volgens de wetten van de astrofysica.

De tweede handleiding, naast de titel, biedt het motto van de roman. Door recensenten (de larven reptielen ratten van Lucebert?) zelden opgemerkt, maar o zo belangrijk om een richting mee te krijgen bij het lezen. Het is een dialoog uit de filmklassieker La Belle et la Bête (1946) van Jean Cocteau, een verhaal dat de meesten wellicht beter kennen van de Disneystudios, die het als Beauty And The Beast uitbrachten, in Nederland dan weer Belle en het Beest geheten. Allebei zijn ze geïnspireerd op een volkssprookje dat in de achttiende eeuw werd opgetekend. Ik sta zo lang bij deze bronnen stil, omdat Oosterhoff in zijn roman eveneens bij herhaling verhalen, anekdotes, dromen etc. recyclet: metamorfoses van verhalen, die met hun vorm ook van betekenis verschieten. Zo ook het verhaal over het mooie meisje dat op het kasteel van een monster belandt, en dat bij Cocteau, bij Disney, bij Tonnus Oosterhoff telkens iets anders wordt.

Niet alleen verschiet het verhaal in zijn verschillende gedaanten van betekenis, ook het gegeven van La Belle et la Bête zelf is dat van een metamorfose: het Beest is een voormalige Prins, wiens schone schijn hem is afgenomen en die gestraft is met het voorkomen van een monster. Het meisje kijkt daar doorheen en wordt verliefd op hem, niet wetend dat hij in werkelijkheid een knappe prins is, die pas zijn ware uiterlijke terug zal krijgen wanneer iemand op hem verliefd wordt.

De scène die Oosterhoff heeft gekozen als motto is het moment dat het Beest van liefdesverdriet sterft. Hij had lang op haar gewacht en nu ze terug is, is hij al te ver heen. Belle verdraagt zijn lijdzaamheid niet en eist van hem dat hij zich verzet tegen zijn lot. Je connais vos griffes puissantes. Accrochez-les dans la vie, défendez-vous. Dressez-vous, rugissez. Effrayez la mort! Het Beest zegt dat zoiets typisch iets is voor een mens. Si jétais un homme, sans doute je ferais les choses que vous me dites, mais les pauvres bêtes qui veulent prouver leur amour ne savent que se coucher par terre et mourir.

We zijn hier getuige van de aloude botsing tussen de vrije wil en het fatalisme. De mens die de wereld als menselijk ziet, als het ware door zijn eigen ogen geschapen, een morele wereld, en het dier dat de gebeurtenissen van de wereld ondergaat gelijk een paard zijn berijder; het is veroordeeld tot de natuurlijke wereld, waar alles gegeven is. Later in de film van Cocteau zal uit het stervende Beest de schone prins herrijzen, maar dat citeert Tonnus Oosterhoff niet. Bij Disney wordt die prinswording met die typische eind-goed-al-goedmoraal gepresenteerd als een beloning voor Belles trouw, bij Cocteau is de prinswording een verzinnebeelding van een verraad, dat pas draaglijk wordt wanneer Belle de contouren van het Beest ontwaart in het geciviliseerde voorkomen van de knappe prins.

De botsing van de vrije wil en het fatalisme, schreef ik, oftewel verzet en onderwerping, maar de dichotomie die door Belle en het Beest wordt opgeroepen, kun je eindeloos uitbreiden: het menselijke en het dierlijke, cultuur en natuur, beheersing en spontaniteit, goed en kwaad.

Nu ik het einde van de film van Cocteau heb geanalyseerd, terwijl die door Tonnus Oosterhoff niet wordt geciteerd, is het fair om ook het slot van het gedicht van Lucebert, dat door Oosterhoff evenmin wordt genoemd, aan te halen. Ik citeer: niet meer alleen het kwade / de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig / maar ook het goede / de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte / morrelen / / ik heb daarom de taal / in haar schoonheid opgezocht / hoorde daar dat zij niets meer menselijks had / dan de spraakgebreken van de schaduw / dan die van het oorverdovend zonlicht.

De moraal van de actieve, handelend optredende mens baat niet meer. Goed of kwaad, het zegt niets meer. De schoonheid evenmin, de dichter heeft haar in de taal opgezocht en gehoord dat zij niets menselijks meer had. Wat de dichter rest zijn spraakgebreken. De taal doet zich in al haar onvolmaaktheid aan hem voor; pas in haar onvolmaaktheid kan de ruimte van het volledig leven tot hem gaan spreken…

Ik voel me nu net Belle met haar aansporing: Je connais vos griffes puissantes. Accrochez-les dans la vie. Gebruik die machtige klauwen van je om je aan het leven vast te klampen. Begrijpen is een vorm van grijpen. Je verzet je tegen de zinloosheid, de betekenisloosheid van je broodkruimeltjeslot, je klampt je vast aan elk flintertje inzicht, hopend op het ontstaan van een samenhang die ten slotte met zijn oorverdovend zonlicht alles zal doorstralen.

Dit al lezend streven naar een samenhang heeft iets reductionistisch. Een samenhang wordt al gauw een samenvatting. En voor je het weet, verklein je de ruimte van het volledig leven tot huiskamerformaat. Een manier om een roman samen te vatten, is het navertellen van de plot. Tonnus Oosterhoff doet dat overigens zelf in het hoofdstuk Waarnemer. Voor een dierenarts uit de babyboomgeneratie gaat het leven als vanzelf. Zijn vrouw verwijt hem dat hij op een dier of een steen lijkt; zelf voelt hij dit niet zo. Maar als hij na zijn zestigste longkanker krijgt gelooft hij wel dat hij expres nooit is opgehouden met roken, anders zou er nooit een einde komen aan iets dat hij verlaten wil. Nu krijgt hij de gelegenheid om eindelijk te laten zien waarvoor hij op aarde kwam: om te sterven.

Elders noemt de auteur Roelof de Koning (die dierenarts met longkanker) een voertuig waarmee de tijd zich van A naar B verplaatst.

Elk verhaal wordt vloeibaar als je het schudt.

Het is verleidelijk om de lotgevallen van Roelof de Koning, dat voertuig waarvan de tijd zich bedient, als hoofdlijn van dit boek te zien, het hoofdverhaal, en al die honderden dierenverhaaltjes als faits divers, los strooisel langs de weg die Roelof de Koning volgt van de wieg tot het graf. Het heeft een recensente van een landelijk dagblad ertoe gebracht Op de rok van het universum samen te vatten als een hoogst origineel portret van een generatie. Het is de recensententaal waardoor alle boeken op elkaar gaan lijken. Het is dergelijk boekenvakjargon waardoor onleesbaarheid ontstaat. Onleesbaarheid wordt veroorzaakt door dit terugvertalen naar een bekende weg, zeg maar gerust platgetreden pad, om er zelf ook maar eens een cliché tegenaan te gooien.

Vandaar die samenvatting van de auteur zelf op bladzijde 154 en 155. Je kunt mijn boek samenvatten als portret van een stel babyboomers, lijkt hij ermee te zeggen, maar het wordt er geen bladzijde korter van. Kijk maar, de verhalen blijven overal opschieten als onkruid. Rondom de samenvatting blijft het verhaal zich gewoon uitbreiden, zonder onderscheid tussen mens en dier, leven en dood, het overwoekert de samenvatting, neemt haar in zijn organische chaos op. Het verhaal, schrijf ik, maar ik bedoel verhalen, en dan niet in een keten, zoals bijvoorbeeld in de Metamorphosen van Ovidius, ook zon encyclopedisch project, waarbij de verhalen aan elkaar worden doorgegeven, met elkaar worden verknoopt, verdubbelen, veranderen. Bij Ovidius gaat dat betrekkelijk ordelijk, de geest van Apollo heerst over deze verhalenvirtuoos. In Op de rok is het wat dat betreft een zooitje. Een postmodern zooitje, waar de hiërarchie ver te zoeken is. Het boek woekert maar voort. Hoofdzaken worden bijzaken, bijzaken hoofdzaak, van alles wordt met van alles verbonden, er wordt beweerd en tegen- gesproken, vaak zomaar wat geroepen. Iedereen neemt hier maar zelf het woord, zo lijkt het, waar is de schrijver gebleven, heerst er hier dan helemáál geen hiërarchie? Het wordt een kluwen waar je niet meer de losse verhalen als separate draden uit los kunt trekken. Steeds komt er een hele hoop rotzooi aan verhalen mee. Dankzij de onnavolgbare Gilles Deleuze hebben we daar een term voor: rizoom, een aan de biologie ontleend begrip, dat daar wordt gebruikt om een in elkaar gegroeide kluwen van wortels te duiden, een wirwar waarin niet meer is vast te stellen welke wortel aan welke plant toebehoort.

In zijn essay over Mettes noemt Oosterhoff zich een informatiesporter. Hij bedoelt daarmee dat hij graag zelf aan het klussen slaat met heterogene informatie en niet zit te wachten op een vooraf opgelegde vaste ordening, zoals we die zo goed kennen uit het realisme, en in het algemeen van de zogeheten well written novel, waar elke mus keurig van het dak valt als de schrijver hem zulks opdraagt. Door dit nieuwe woord informatiesporter moest ik denken aan het informaticabegrip hypertekst, vaak afgekort als HTML. Ook internet werkt immers als een rizoom, waar alles met elkaar gelinkt is, zonder dat er een begin, midden en einde valt vast te stellen. Die onafzienbare informatiestroom die in de rok op gang wordt gebracht en die mensen en dieren gelijkelijk met zich meesleept, door elkaar haalt, met elkaar verwart etc., zou je een hypertekst kunnen noemen, een tekst die allerhande andere teksten in zich opslokt en at random weer uitspuwt. Een hypertekst is een tekst waar letterlijk geen einde aan komt, hij breidt zich voortdurend uit. Bij een boek is dat niet zo, dat begint op de eerste en eindigt op de laatste bladzijde. In het geval van het universum van de rok spreken we van 399 bladzijden en dat worden er, hoe vaak je ook terugbladert en herleest, anders dan browsend op internet, niet steeds meer. Het universum van Tonnus Oosterhoff dijt niet verder uit. Behalve in je hoofd dan. Het is een boek, heb ik gemerkt, waar je in blijft lezen, zoveel zie je elke keer over het hoofd. Het is een tekst die zich in het hoofd van de lezer voortdurend vernieuwt, om de eenvoudige reden dat hij in zijn totaliteit niet te bevatten is. Het geheel blijft in scherven uiteenvallen, het zijn die scherven waar je het mee moet doen. Soms passen ze weer in elkaar, vaker ook niet. Het is een universum dat uit scherven bestaat, of liever gezegd uit broodkruimels. Knappe bakker die van losse broodkruimels weer een vers brood weet te bakken.

Tonnus Oosterhoffs werk volg ik al vanaf zijn debuut, dus ik weet hoezeer hij zich verzet tegen de samenvatting, het overkoepelend besef, het verlossende inzicht dat verder denken overbodig maakt. Groot inzicht verduistert, schrijft hij in het verhaal Naar de oppervlakte uit de bundel Kan niet vernietigd worden. Waarna die schitterende Tonnuszin vanuit de bladzijde in je gezicht springt: Ik weet me een blinde, dromende worm op de bodem van de werkelijkheid. In dat verhaal – uit 1996 – verwoordt hij al helemaal de poëtica die in de rok wordt uitgevoerd, want op die rok van het universum ligt een blinde, dromende worm, in wie de oplettende lezer gerust de auteur mag herkennen. Als een broodkruimel zal hij worden weggeveegd, maar nu is hij er nog even en droomt voor ons een hele werkelijkheid bij elkaar, een werkelijkheid waarin hijzelf dan weer op de bodem ligt te dromen.

Dromen is kijken naar denken, lees ik dan weer in de rok. Kijken naar wat er gebeurt in een hoofd, bij voorbeeld kijken naar een hoofd dat het hele universum probeert te omvatten. Dat is een gek gezicht. Geen gezicht eigenlijk.

In het verhaal Naar de oppervlakte ziet dat er onder andere zo uit. Ik lees op de eerste bladzijde ervan: Nu zou ik graag (op dit punt in mijn tijd) opsommingen maken. Alles wat aan de zintuigen verschijnt in lange rijen opnoemen. En meteen maakt hij er maar een begin mee: Dus hier op camping De Hullekamp het hele terrein verslaan, te beginnen bij het uitzicht op de ingang. Dan de indeling, al de wegen, paden en paadjes. Vervolgens alle caravans, van buiten en binnen. Hoe ze de zon vangen op elk uur van de dag, alle uitzichten door alle ramen. Hoe ze geschoord staan, hun stroomverbruik. Planten, gedierte – elke kubieke decimeter herbergt talloze organismen. Campingbewoners, conversatie, gebaren, geuren; ook administratie, inhoud kampwinkel, temperatuur en samenstelling van het zwembadwater, het verloop van de individuele golfjes, hoe ze kabbelen rond die ene vroege zwemmer, de gele rugjes licht die ze langs wand en bodem slepen.

Een aartslelijk plan, concludeert hij vervolgens. Uitputtend opsommen strijdt met de logica, geen tekst kan de wereld zijn.

En daarom ligt de camping er in de ochtendzon bij als een plaatje. Let op dat adjectief daarom. Omdat geen tekst de wereld kan zijn, zelfs een hypertekst niet, is de schrijver overgeleverd aan de vorm. Er rest de auteur slechts een manier van schrijven c.q. opsommen, of een aantal manieren van schrijven, c.q. opsommen. Een tekst is een retorische aangelegenheid, dat wil zeggen een bepaalde ordening van zinnen. Formuleringen vangen de werkelijkheid niet, ze breiden haar slechts uit. Van al dat geschrijf van ons wordt de werkelijkheid alleen maar groter. De wonderbaarlijke vermenigvuldiging van werkelijkheden. Met elke toevoeging verandert er iets aan het geheel; door andere woorden toe te voegen, verandert de vorm en met de vorm verandert de betekenis.

Greep op de dingen krijgen we er niet mee. Vandaar ook Oosterhoffs vergelijking met de worm. Die heeft geen handjes om iets vast te pakken; die kan dus, in hogere zin, niets bevatten of begrijpen.

Tonnus Oosterhoffs worm is familie van Kafkas kever uit het verhaal Die Verwandlung alias De gedaanteverwisseling. In de rok wordt het principe van de metamorfose op een aantal niveaus uitgevoerd. Op verhalend niveau, waar er vaak sprake is van een wisselwerking tussen leven en dood, waarbij het ene stadium naadloos overgaat in het andere. Ook is er voortdurend die overgang tussen dieren- en mensenwereld, waarbij de dieren menselijke en de mensen dierlijke trekken vertonen. Op het niveau van de informatievoorziening komen feiten herhaaldelijk in een andere vorm terug, waarbij soms de betekenis diametraal anders is geworden. Feiten worden meningen, meningen feiten. Op retorisch niveau verandert het perspectief voortdurend, waarbij het hier en daar onachterhaalbaar is wie er het woord voert: auteur, verteller of personage? Ook wekken vele fragmenten de indruk readymades te zijn, aangewaaide tekstflarden, door de auteur zorgvuldig ingepast, zodat ze een nieuw leven met een nieuwe betekenis verwerven. Sowieso werkt het in elkaar schuiven van heterogene teksten de indruk van één grote melting pot waarin alles vervloeit. (Elk verhaal wordt vloeibaar als je het schudt.)

Op de rok van het universum is op te vatten als een organische roman, die groeit en groeit, totdat er een organisme is gevormd waar afzonderlijke identiteiten en tegenstellingen geen rol meer spelen. Alles ontstaat uit alles, alles gaat in alles op. Je kunt deze roman op elke bladzijde gaan lezen. Wat je ziet, wanneer je als dromer naar dit denken kijkt, is een voortdurende beweging, een voortdurende metamorfose waarin taal in betekenis verandert en weer terug in nieuwe taal. En als lezer verander je mee, je laat je meevoeren zonder dat je houvast krijgt, steeds is het weer iets anders wat je leest. Een perpetuum mobile van taal.

Dat je Roelof de Koning in dit literaire tumult per se als hoofdpersoon wilt zien, is terug te voeren op het hardnekkige verlangen van de lezer om meer te zijn dan een broodkruimel, om een gezicht te hebben dat gezien mag worden en om er in het universum werkelijk toe te doen door je zelf in de hiërarchie der gebeurtenissen bovenaan te plaatsen.

De manier waarop deze Roelof gaandeweg in de maalstroom van de tekst verdrinkt, roept bij mij herinneringen op aan het verhaal over de tuinder Meiland uit het verhaal Lie Tze spreekt een schedel toe, ook uit Kan niet vernietigd worden. Ik geef de samenvatting die de schrijver zelf geeft op het achterplat: Op een ochtend loopt hij in alle vroegte met een zware koffer de Noordzee in en blijft doorvertellen wat hem overkomt, terwijl zijn bewustzijn uiteenvalt en zijn lichaam door de vissen wordt aangevreten.

Met andere woorden: de overgang tussen leven en dood doet er niet toe, de woorden trekken zich daar niets van aan. De taal heeft niets met een persoon te maken, lijkt de schrijver hiermee te willen zeggen. Personen komen op en gaan kopje onder, maar de taal gaat gewoon voort, als een stroom, als een natuurverschijnsel.

Het universum, met die rok, is, nu weet ik het, de taal. En wij, personen, zijn in die taal slechts broodkruimeltjes, die af en toe door een welwillend woord worden opgepikt. Met al onze bedoelingen gaan wij kopje onder in de taal, zoals die tuinder met zijn zware koffer, die gewoon doorloopt, terwijl de Noordzee zich boven hem sluit. De woorden zijn ons de baas, wij spelen zelf geen noemenswaardige rol, al geloven wij, blind en dromend op de bodem van de werkelijkheid, soms van wel.

P.F. Thomése (1958) schreef onder meer Schaduwkind, De onderwaterzwemmer en J. Kessels: The Novel. Recent verscheen zijn Verzameld nachtwerk: reportages, overdenkingen, opinies, verhalen. In het najaar van 2016 was hij gastschrijver aan de Rijksuniversiteit Groningen, in het kader waarvan hij een reeks openbare voordrachten hield onder de titel (On)leesbaarheid.

Meer van deze auteur