Zo nu en dan vind ik het zielig voor mijn tweepersoonsbed dat ik er de afgelopen tien jaar hoogstens honderd keer samen met iemand in heb geslapen – en meer dan drieduizend keer in mijn eentje. Waarom heb ik eigenlijk ooit een tweepersoonsbed gekocht? Was het misschien een belofte aan mezelf – de belofte dat ik binnen korte tijd iedere ochtend naast iemand wakker zou worden? In ieder geval had ik het idee dat er iets fundamenteel veranderd was toen ik het zware tweepersoonsmatras mijn twaalf vierkante meter grote studentenkamer binnen had gesleept. Maar ik had net zo goed een extra logeerluchtbedje kunnen nemen, het zou nog zeker twee verhuizingen duren voordat het matras van pas kwam.

Op de een of andere manier moet ik de laatste tijd, als ik tijdens het aankleden één voor één de gekreukelde kledingstukken van mijn verzamelde-kleren-stoel pak en naar mijn onopgemaakte lege bed kijk, vaak denken aan mijn eerste dagen als tweepersoonsbed-beslaper. Ik had torenhoge verwachtingen, ook al wist ik nog niet precies waarvan ik torenhoge verwachtingen had. Ik had bovendien tomeloze ambities. Maar ik wist niets van relaties, laat staan van lange relaties, of van het feit dat zelfs beantwoorde verliefdheid na een tijdje afneemt.

Mijn dagboek in die tijd:

Ik houd van mogelijkheden, een gedachte die ik rechtvaardig door te zeggen dat het een dappere onderneming is: te houden van wat onzeker is, alle opties open te laten. Ik vind het niet-weten leuk, de grijze gebieden. Maar leuker dan al het andere vind ik de bergen en die zijn wit, wat nu? Ik probeer indruk te maken op zes miljard mensen tegelijk.

Terwijl ik vandaag probeer na te gaan of er iets van mijn verwachtingen is uitgekomen, schiet me een zin van Patricia de Martelaere te binnen uit het essay Om niets te zeggen, of De nieuwe kleren van de keizer: ‘Onder iedere geliefde ligt het lege bed.’ Dat is behalve een mooie ook een heel droevige zin. Hij drukt uit dat het bed waar je een nacht lang samen in ligt, op het moment dat je geliefde naar huis gaat, of zelfs maar even de wc bezoekt, gewoon weer jouw eigen lege bed wordt. Daar kan zelfs de liefde van je leven niets aan veranderen. En ook als het bed van jullie samen is, in jullie gezamenlijke slaapkamer staat, in het appartement waarvan jullie allebei de helft van de huur betalen, geldt: we zien het bed als de plek bij uitstek waar ons symbiotische liefdesideaal werkelijkheid wordt, maar zodra de dag aanbreekt gaat ieder zijns weegs. Dat betekent natuurlijk niet dat iedere liefde gedoemd is te mislukken, maar het maakt wel duidelijk hoezeer er altijd een onoverbrugbaar verschil bestaat tussen jou en dat mooie breekbare liefje dat op sommige ochtenden een kloddertje kwijl op je kussensloop achterlaat. We hopen dat de liefde ons zal doen samensmelten met de ander, en vaststellen dat dit ideaal onhaalbaar is, stemt inderdaad droevig. Toch is vaststellen dat iets onmogelijk is, ook geruststellend. Het maakt het ontbreken van zo’n liefje in ieder geval een stuk minder erg, omdat het de oorzaak van het falen buiten jezelf plaatst. Ach, zeg ik, onder iedere geliefde het lege bed, en trek vastberaden mijn dekbed over het onbeslapen deel van het matras heen.

Pessoa merkte al op: Ik veronderstel dat niemand ooit echt het bestaan van een ander persoon erkent. Misschien dat je toegeeft dat de ander in leven is en soortgelijke dingen voelt als jijzelf, maar er zal altijd een element van verschil zijn, een waarneembare discrepantie, waar je je vinger maar niet op kan leggen.

Toch blijven we maar proberen de vinger er wél op te leggen, de discrepantie bespreekbaar, uitspreekbaar maken. De meeste literatuur over de liefde gaat over de manier waarop onze geliefden ons steeds weer ontglippen. (Anne Carson: ‘Who is the real subject of most love poems? Not the beloved. It is that hole.’)Maar de taal waarmee we ons tot onze geliefde wenden om de afstand tot hem of haar te overbruggen, is al net zo willekeurig als die geliefde zelf. Niet voor niets staat Patricia de Martelaere’s ‘onder iedere geliefde ligt het lege bed’ in een verhandeling over taal. De Martelaere vergelijkt schrijvers met minnaars, want zoals de vertwijfelde schrijver de juiste woorden probeert te vinden voor ervaringen die zich niet in woorden laten vatten om de simpele reden dat woorden woorden en ervaringen ervaringen zijn, zo merkt de vertwijfelde minnaar op: er had net zo goed een ander kunnen liggen. Wie nadenkt over de afstand tussen zichzelf en zijn of haar geliefde, raakt het gevoel van noodzakelijkheid kwijt dat met innig liefhebben gepaard gaat.

Zowel taal als liefde hebben dus te maken met een discrepantie, een gat: taal heeft te kampen met de onoverbrugbare afstand tussen taal en werkelijkheid, liefde met de onoverbrugbare afstand tussen minnaar en beminde. Maar de twee hebben meer overeenkomsten. Beide worden ze niet alleen gekenmerkt door een gat, beide bestaan ze bij gratie van dat gat. Voor de liefde geldt dat er zonder discrepantie geen verlangen zou zijn, en verlangen is een bestaansvoorwaarde voor liefde, of het nou gaat om het acute lichamelijke verlangen dat je voelt bij een eerste ontmoeting met iemand, of het feit dat je na 35 jaar huwelijk nog altijd verlangt naar het moment dat je vrouw thuiskomt van haar werk. Zouden we echt met onze geliefde samensmelten, dan zou iedere verhouding tot hem of haar onmogelijk worden. De strijd, de afstand tussen geliefden, zorgt ervoor dat de liefde niet eindigt, omdat hij haar uitstelt.

Als taal op haar beurt niet langer buiten de werkelijkheid zou staan maar ermee samen zou vallen, zou ze eveneens onmogelijk worden, want ook taal kan alleen in verhouding tot die werkelijkheid bestaan. Taal gaat altijd over iets, en wie het ergens over wil hebben, moet een buitenstaanderspositie innemen. En dan nog geldt: de woorden die we kiezen voor de wereld om ons heen gaan geen enkele noodzakelijke verbintenis aan met de dingen die ze proberen te omschrijven. Zo is de drijvende kracht achter zowel taal als liefde een gat.

Het gat van de liefde wordt zelfs versterkt door het gat van de taal: vooral mensen die je liefhebben maken dankbaar gebruik van het feit dat er altijd een verschil tussen taal en werkelijkheid bestaat, een verschil dat hen ertoe in staat stelt je woorden te verdraaien en toe te eigenen. Iedereen die wel eens verliefd is geweest weet dat er in de liefde een grotere kans op miscommunicatie is dan in welke andere relatie dan ook. Omdat er zoveel op het spel staat, zijn we geneigd veel te veel in iemands woorden te lezen, en zo kan wat iemand zegt gemakkelijk een eigen leven gaan leiden. Van de bakker en de slager mag je ervan uitgaan dat wat je zegt aankomt zoals je het bedoelt – vier ons gehakt is vier ons gehakt – maar geliefden zijn geneigd om alles in hun voordeel uit te leggen (of in hun nadeel, en dan, met een omweg, toch weer in hun voordeel, zoals dat gaat in ruzies tussen geliefden), misschien omdat het de enige manier is om het risico van zelfopoffering dat met liefde gepaard gaat, dragelijk te maken.

Zelf verdraaien we onze eigen woorden overigens ook de hele tijd: het komt maar al te vaak voor dat we de uitspraak waarmee we een ander kwetsten achteraf uitleggen op een manier die ons er goed van af laat komen. Zodra we iets zeggen, is wat we zeggen vogelvrij voor interpretatie. De woorden zijn al losgeweekt en hoeven alleen nog maar opgeraapt te worden.

In ieder geval gaan taal en liefde maar wat graag met elkaar aan de haal. Hoe vaak bedient de taal zich niet van de liefde als onderwerp, en hoe vaak richt de wanhopige geliefde zich niet tot de taal als laatste redmiddel? In deze beginzin van een gedicht van Eugenio Montale komt de relatie op een mooie manier naar voren:

Nee, vraag ons niet om taal als een lijst met strakke rand
rond ons vormeloos gevoelen, die dat helder maakt…
 
Gevoelens zijn vormeloos, dus moet je niet verwachten ze met taal af te kunnen bakenen. Wie dat wel doet, verzandt al gauw in clichés: algemene one size fits all lijsten – die in werkelijkheid helemaal niemand passen. Misschien dat je op z’n best een slordige deken zou kunnen draperen, een talig web zou kunnen spinnen in de hoop dat daar een keer iets van je gevoelens in blijft hangen.

Verlangen associëren we vaak met gebrek. Ik verlang naar iemand, omdat ik hem of haar niet heb, en diegene wel hebben, zal de leegte in mij opvullen. Maar is verlangen wel een gevolg van een gebrek binnenin? Chris Kraus schreef dat aan verlangen geen gemis ten grondslag ligt, maar juist een overschot, een teveel. Zij beschouwt verlangen als claustrofobie in het eigen lichaam. In het geval van verlangen veroorzaakt door gemis is je lichaam een lege huls, iets wat door het begeerde moet worden opgevuld, in het geval van verlangen als overschot barst je juist uit je voegen. We zijn geneigd te zeggen dat we exploderen van verlangen, maar als het waar is dat verlangen voortkomt uit een leegte binnenin ons, zouden we moeten imploderen. Misschien dat je kunt exploderen van leegte, maar het ligt meer voor de hand om te denken dat het gebrek waaruit verlangen voortkomt, buiten ons ligt – in de vorm van het gat van de liefde, versterkt door het gat van de taal. Binnenin ons mist niets.

Maar is het eigenlijk wel een gebrek? Wie heeft eigenlijk ooit gezegd dat de ruimte tussen jou en je geliefde leeg is? Als het gat een vacuüm was, zou niets jullie in de weg staan. Hoe ziet het er dan wel uit? Is het een krater? En als er iets in ligt, wat dan?

Ik denk dat de reden dat het gat van de liefde versterkt wordt door het gat van de taal is dat het gat van de liefde bestaat uit het gat van de taal. Vormden de twee gaten cirkels van een venndiagram, dan was de inhoud van het gat van de liefde een klein gaatje in het grotere, overkoepelende gat van de taal. De afstand tussen twee geliefden bestaat uit het feit dat ze wat ze voor elkaar voelen, wat ze echt voor elkaar voelen, nooit kunnen uitdrukken. De afstand tussen jou en je geliefde komt het duidelijkst naar voren in de manier waarop hij of zij interpreteert wat je zegt, maar vooral in alles wat je zou willen zeggen, nog had moeten zeggen, of nog had willen zeggen. In alle onuitgesproken woorden die wel beïnvloeden hoe je je ten opzichte van de ander gedraagt, maar waar de ander nooit weet van zal hebben, en tegelijkertijd in de zekerheid dat woorden hoe dan ook tekort zouden schieten. Geliefden zouden enerzijds baat hebben bij een taal die minder ruimte liet voor interpretatie, maar zo’n taal is ondenkbaar, en zou zoals gezegd bovendien de doodsteek voor de liefde vormen.

En dat is dan ook precies waarom we ons het meest verbonden voelen met onze geliefde als we voor heel even géén woorden nodig hebben. Alleen het ontbreken van taal kan de hier beschreven paradox een moment lang opheffen: als je seks hebt bijvoorbeeld, of net seks hebt gehad en nu verstrengeld op het tweepersoonsmatras ligt en het gat een moment lang op z’n kleinst is, je voor even geen taal nodig hebt, is er van een paradox geen sprake. Succesvolle liefde is stille liefde. Toch zul je op een gegeven moment weer tegen je geliefde moeten gaan praten, het gat laten groeien, want zonder gat geen verlangen, et cetera. De gaten komen misschien voort uit gebrekkigheid, maar het is precies die gebrekkigheid die er voor zorgt dat we langer dan een uur of wat van iemand kunnen houden. Zo wordt in de liefde keer op keer het gat gedicht dat zij zelf creëert om voort te kunnen blijven bestaan.

Taal en liefde laten zich waarschijnlijk evengoed beschrijven aan de hand van heel andere metaforen. Een berg, een boek, een spel. Toch denk ik graag over de twee gaten na als ik ‘s avonds laat mijn kleren uittrek, één voor één terug op de verzamelde-kleren-stoel leg, me in mijn eentje onder mijn tweepersoonsdekbed nestel, en tevreden vaststel: dit gat is vooralsnog een veilig hol. Binnenin mij mist niets.

Lieke Marsman (1990) is dichter en schrijver. Haar recentste dichtbundel, De volgende scan duurt vijf minuten, verscheen in 2018. Haar roman uit 2017, Het tegenovergestelde van een mens, ging over klimaatverandering en liefde. 

Meer van deze auteur