Al sinds de Oudheid hebben denkers en dichters zich met de dood beziggehouden. De stoïci en epicuristen stonden onverschillig tegenover het fenomeen. ‘Als ik er ben, is hij er niet. Als hij er is, ben ik er niet,’ luidt een vaak geciteerde uitspraak van Epicurus. In de negentiende eeuw liet Arthur Schopenhauer soortgelijke geluiden horen. Aan de dood moest je maar niet te veel waarde hechten, want ieders leven was in feite slechts een ‘intermezzo’, een korte onderbreking van de lange tijd waarin je er niet bent geweest en ook niet meer zult zijn. Bovendien had je weinig te verliezen, aldus Schopenhauer: ‘Als je op de graven zou kloppen en de doden zou vragen of ze weer willen opstaan, zouden ze het hoofd schudden.’

In de twintigste eeuw hebben de existentialisten Sartre en Camus benadrukt dat de dood iedere zingeving aan het aardse bestaan ontneemt, het leven tot iets absurds maakt. Een stuk genuanceerder stond Rainer Maria Rilke tegenover de dood, hoewel hij in feite een voorloper van de existentialisten is geweest. Levenslang was hij gepreoccupeerd met de dood, vanaf zijn vroege neoromantische Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke tot aan zijn late Duineser Elegien. Rilke vond dat de dood onlosmakelijk met het leven verbonden is, dat iedereen er goed aan doet hem in zijn bestaan te integreren, want hij kan zich abrupt aandienen. In Duitse overlijdensadvertenties wordt wel eens uit zijn gedicht ‘Schlußstück’ geciteerd: ‘Der Tod ist groß/ Wir sind die Seinen/ lachenden Munds/ Wenn wir uns mitten im Leben meinen/ wagt er zu weinen/ mitten in uns.’

Maar niemand heeft zich intensiever en langer met de dood beziggehouden dan Elias Canetti (1905-1994). De grote, kosmopolitische Nobelprijswinnaar begon al in 1936, vlak voor de dood van zijn moeder, met eerste notities over de dood – en tot aan zijn levenseinde heeft hij dit volgehouden. Aanvankelijk stond Canetti geen aantekeningenboek of zakelijk argumenterend essay voor ogen, veeleer wilde hij een heuse roman schrijven, een opvolger van zijn één jaar eerder verschenen Die Blendung (Het martyrium). Terwijl Peter Kien, de hoofdpersoon van Die Blendung, een wereldvreemde boekengek was, moest de nieuwe protagonist een doodsgek worden: een bezetene en paranoïcus die alles op zijn en andermans dood betrekt en uiteindelijk door een meteoor dodelijk zou worden getroffen.

Canetti heeft dit romanproject tijdens de Tweede Wereldoorlog afgebroken. In plaats daarvan legde hij zich toe op het zogenoemde Totenbuch: losse aantekeningen, beschouwingen en aforismen. Alles wat Canetti over de dood dacht en te weten is gekomen heeft hij in dit (nooit voltooide) boek willen verzamelen. Jarenlang deed hij intensief research, zoals hij dat, deels gelijktijdig, ook deed voor zijn in 1960 verschenen Masse und Macht, het beroemde cultuurfilosofische boek dat hij lange tijd in één adem met het Totenbuch noemde. Bijna als een refrein keren in Canetti’s nalatenschap de opmerkingen (feitelijk: aanmaningen) over zijn
Totenbuch terug. In 1986 schrijft hij: ‘Het Boek over de dood. Het is nog steeds mijn eigenlijke boek. Zal ik het eindelijk in één ruk opschrijven?’ In 1994, enkele maanden voor zijn dood: ‘Het onderbroken boek. Op mijn dertigste begonnen, op mijn zeventigste voortgezet, op mijn negentigste voltooid (Faust?).’

Tegelijkertijd moet Canetti zich gerealiseerd hebben dat zijn Totenbuch ongepubliceerd en onvoltooid moest blijven. In 1987 noteert hij: ‘Het wordt me steeds duidelijker dat ik het Boek over de dood slechts kan schrijven als ik er heel zeker van ben dat ik het tijdens mijn leven niet publiceer. […] Misschien zou het voldoende zijn om alle nog ongepubliceerde aantekeningen over de dood chronologisch samen te voegen.’ Eén jaar later luidt het: ‘Het enig mogelijke: ze moeten fragmenten blijven. Je mag ze niet zelf uitgeven. Je mag ze niet redigeren. Je mag ze niet tot een eenheid verbinden.’

Canetti’s wens is onlangs, twintig jaar na zijn dood, volledig gehonoreerd door zijn uitgever Hanser. In Das Buch gegen den Tod wordt chronologisch een keuze gepresenteerd uit de in de nalatenschap gevonden notities. Gemakkelijk is deze keuze blijkbaar niet geweest, de totale omvang van de aantekeningen over de dood bedraagt meer dan tweeduizend bladzijden. De nu verschenen selectie is voor tweederde nieuw, de rest is een keuze uit eerdere, ook in vertaling, verschenen bundels als Die Provinz des Menschen (1973), Das Geheimherz der Uhr (1987) en Aufzeichnungen 1973-1984 (1999).

Om maar meteen een waardeoordeel uit te spreken: het is een grandioze bundel, een genot om te lezen, een echt ‘lebensbejahend’ en deels volstrekt krankzinnig boek, zoals alleen Canetti dat zou kunnen schrijven. Het bevat aforismen en korte notities, samenvattingen van boeken en artikelen, antropologische en filosofische mini-essays, zelden langer dan anderhalve bladzijde en alles geschreven in het glasheldere en elegante proza waarop deze schrijver patent had. Tegelijk is het een boek dat feitelijk een gebruiksaanwijzing behoeft. Men doet er goed aan om het hapjesgewijs te consumeren, teneinde oververzadiging te voorkomen. Twintig of dertig bladzijden vormen een ideale dagelijkse dosis.

‘Gij zult niet sterven (het eerste Gebod),’ zegt Canetti in 1942, in een van de eerste en saillantste aforismen uit de bundel. De apodictische en tegelijk parodiërende toon komt vele keren terug. Je zou zelfs van een zekere monotonie kunnen spreken, als je toch iets kritisch over het boek wilt zeggen. ‘Ik erken geen enkele dood,’ stelt hij in 1950. Zeven jaar eerder luidt het: ‘Het heel concrete en serieuze, het toegegeven doel van mijn leven is het verkrijgen van de onsterfelijkheid voor de mensen.’

Canetti wilde ‘geen pacifist worden in de oorlog tegen de dood’, want ‘uit deze verflauwing en zwakte slaan de religies munt’, aldus de agnosticus, die weinig heil zag in verwijzingen naar een hiernamaals. Iets toegeeflijker wordt hij pas op latere leeftijd. In 1980: ‘Het gaat mij niet om zijn afschaffing, die niet mogelijk zal zijn. Het gaat mij om de verbanning van de dood.’ Maar strijdbaar blijft hij ook als oude man. Nog in 1982 is hij van mening dat ieder fatsoenlijk mens de moed moet kunnen opbrengen ‘om de dood in het gezicht te spugen’.

Waar komt Canetti’s kruistocht, zijn vendetta tegen de dood vandaan? Hij was zeven jaar oud toen zijn beminde vader onverwacht overleed; in Die gerettete Zunge (1977), het eerste deel van zijn magnifieke autobiografische trilogie, heeft hij hier aangrijpend over verteld. Dat was het beslissende moment van zijn leven.

In een notitie uit 1980 in Das Buch gegen den Tod: ‘Het is alsof ik sinds achtenzestig jaar, sinds de plotselinge dood van vader, dezelfde ben gebleven. De dood, die sindsdien in me zit, heeft me gevormd, ik kom er niet van los.’ Later kwam daar de dood van zijn moeder bij, die grote invloed heeft gehad op Canetti’s intellectuele vorming. In 1982 schrijft hij: ‘Toen mijn moeder stierf zwoer ik het boek tegen de dood te schrijven. Dat ben ik sinds 15 juni 1937, sinds vijfenveertig jaar schuldig.’

Maar er was nog een tweede oorzaak van Canetti’s obsessie met de dood. Toen hij in 1942 met zijn aantekeningen begon, beleefde de Tweede Wereldoorlog zijn afschuwelijkste fase. Honderdduizenden doden werden er geteld, half Europa werd gebombardeerd. De joodse schrijver had in de jaren dertig in Wenen de vervolging en vernederingen door de nationaal-socialisten aan den lijve ervaren; op het nippertje kon hij in 1938 met zijn vrouw Veza Canetti (zelf een verdienstelijk schrijfster) naar Engeland vluchten. Later, na de oorlog, kwamen daar de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki bij. In Das Buch gegen den Tod spelen deze gebeurtenissen een belangrijke rol. In 1942 noteert hij: ‘Vandaag heb ik besloten om mijn gedachten over de dood zo op te tekenen zoals ze toevallig komen, zonder iedere samenhang […] Ik kan deze oorlog niet voorbij laten gaan zonder in mijn hart het wapen te hameren dat de dood bedwingt.’

De dood bedwingen is hem dan toch niet gelukt. Maar hoeveel juweeltjes van vertelkunst, kostelijke anekdotiek en bizarre invallen hebben we niet te danken aan zijn donquichotterie? Ik denk aan een passage waarin Canetti met de gedachte speelt om overlijdensadvertenties te verbieden: ‘Doodsberichten nog slechts persoonlijk van huis tot huis, van woning tot woning.’ Of een parabelachtig grotesk verhaal waarin sprake is van een ‘weldoener’ die eigen levensjaren cadeau doet, maar die in handen valt van speculanten. Fel realistisch is daarentegen het fragment waarin geciteerd wordt uit sollicitatiebrieven naar de functie van ‘vrijwillige beul’ bij de gerechtelijke autoriteiten van het Amerikaanse Springfield, en waarin kandidaten uit de hele wereld zonder gêne over hun motieven vertellen.

Ergens verwijst Canetti commentaarloos naar een brief van Sigmund Freud aan de boedelbeheerder van Gustav Mahler, waarin hij vijf dagen na de dood van de componist het achterstallige honorarium voor een behandeling invordert. Freud behoorde bepaald niet tot de favorieten van Canetti, net zomin als andere ‘systeembouwers’ als Marx, Hegel of Sartre, die op alle vragen een passend antwoord hadden. Veel dierbaarder waren hem de sceptici, de eeuwige zoekers en fragmentaristen als Georg Büchner, Heinrich von Kleist, Kafka en Robert Walser.

Het wemelt in deze bundel van de verwijzingen naar andere schrijvers. Canetti was levenslang een gepassioneerde lezer die thuis was in alle culturen en taalgebieden. De geliefde Franse moralisten en de bewonderde Stendhal, Gogol en Aristophanes komen aan bod, maar ook de van oudsher met argwaan bekeken Nietzsche, Heidegger of de met ‘dictatoriale allures behepte stommeling G.G.’ (Kan dat iemand anders zijn dan Günter Grass?) Drie Duitstalige schrijvers krijgen extra aandacht, en in alle drie de gevallen ben je geneigd om Canetti ongelijk te geven, hem met klem te weerspreken.

Dat geldt voor Canetti’s – nogal verrassende – afkeer van Paul Celan. Over de grote tragische dichter en eeuwige balling luidt het: ‘Celan als martelaar vervult me met afkeer […] Het strenge, het vorderende van Celan vind ik onuitstaanbaar.’ Aan de dood van Max Frisch wijdt hij in 1991 meerdere bladzijden. Hier blijkt dat de twee inwoners van Zürich elkaar hebben gekend, misschien enigszins bevriend waren, maar dat het later tot een ‘sterke vervreemding’ is gekomen. Als schrijver vindt hij de Zwitser overschat, Frisch heeft ‘niets betekend’ voor Canetti. Nog meer aandacht krijgt een andere kortstondige vriend, Thomas Bernhard, bij wie hij zelfs te gast was op zijn boerderij nabij Salzburg. Bernhard was ‘bezeten van de dood’, net als Canetti , die hem zelfs als zijn ‘leerling’ beschouwde. Maar uiteindelijk vond hij hem toch te cynisch en woest, zijn sympathie met de dood was niet aan hem besteed: ‘Hij schikt zich in de dood, hij verzet zich er niet tegen.’

Sven Hanuschek heeft in zijn grote Canetti-biografie opgemerkt dat de aantekeningen tegen de dood weleens ‘op je zenuwen’ kunnen werken, want deze schrijver zegt ‘steeds hetzelfde’. Geheel ten onrechte is dat niet, al moet er meteen aan worden toegevoegd dat Canetti zich volkomen bewust was van zijn maniakale houding. Ergens vergelijkt hij zichzelf met Cézanne, die steeds opnieuw de Mont St.-Victoire schilderde. In 1989 spreekt hij zichzelf in de tweede persoon ietwat bestraffend toe: ‘Jouw afwijzing van de dood is niet absurder dan het geloof in de verrijzenis, dat het christendom sinds tweeduizend jaar draagt. Het verschil is dat mijn afwijzing geen vorm heeft gevonden. Hoe kun je ermee leven als er ononderbroken verder wordt gestorven? […] In een wereld die uitpuilt van de inrichtingen tot beheer van de dood wil een eenling zich ertegen verzetten, en daarbij serieus worden genomen. Glimlachen van alle kanten. De dwaas zal wel zien.’

Zelfbeschuldigingen en verwijten komen in dit boek vaker voor – blijkbaar was Canetti toch niet de ongenaakbare en arrogante man voor wie velen hem hielden. Ergens schrijft hij dat hij in het leven ‘schipbreuk van alle kanten’ heeft geleden. Zelfs na het toekennen van de Nobelprijs in 1982 etaleert hij weinig tevredenheid: ‘Hoe weinig heb ik van mijn leven gemaakt.’

Hier en op andere plaatsen krijgt Das Buch gegen den Tod het karakter van een dagboek. Vooral in de de latere jaren levert dat prachtige intieme fragmenten op. Bijvoorbeeld als Canetti in 1972 over de geboorte van zijn dochter schrijft, of als hij uitweidt over het samenleven met zijn doodzieke tweede vrouw. De liefde heeft Canetti naar eigen zeggen pas als oudere man echt leren kennen, die werd toen ‘de bekroning van zijn leven’.

Wil Rouleaux (1950) studeerde Duits en algemene literatuurwetenschap in Nijmegen. Hij schrijft over Duitse en Oost-Europese literatuur in Trouw en De Groene Amsterdammer.

Meer van deze auteur