Het is 1969, Zuid-Noorwegen. Een klein gezin stapt uit een bus: vader, moeder, een jongetje van vierenhalf, en: ‘Zijn broer, net acht maanden oud, lag in de kinderwagen naar de hemel te staren en had geen idee waar ze waren, of waar ze naartoe gingen.’ Hij is de ik van Knausgårds roman Zoon (2013), en hij valt even later in slaap.

Ik herinner me uiteraard niets van die tijd. Ik kan me met geen mogelijkheid identificeren met de baby van wie mijn ouders foto’s maakten, ja, dat is zo moeilijk dat het bijna verkeerd lijkt om het woord ‘ik’ te gebruiken voor dat kind dat op de commode ligt, bijvoorbeeld, met een abnormaal rode huid, gespreide armen en benen en een gezicht dat verwrongen is door gekrijs waar niemand zich de reden nog van herinnert, of op een vachtje op de vloer, in een witte pyjama, nog steeds met een rood hoofd en met grote, donkere ogen die een beetje loensen.

Geen idee, daar begint dit essay mee, geen herinnering en geen ik, maar toch weet Karl Ove Knausgård een beeld van die vroege kindertijd te schetsen. Dat intieme beeld is nu publiek, en de ethiek van intimiteit wordt overschreven door die van literatuur. Knausgårds voorbehoud is gebrek aan kennis, aan identificatie, aan gevoel. Die kleine onbekende ik is een personage in een geschiedenis waarvan de volwassen auteur kennisneemt, eerst als kijker, lezer, dan als schrijver.

Ontvoeren

‘We kwamen om te wandelen, dus dat deden we. Het bospad was helaas wat moeilijk begaanbaar met de kinderwagen, maar Daantje sliep als een roos.’ Daan is de ik van dit essay. Mijn moeder schreef de bijschriften bij de foto’s: zijzelf, met de kinderwagen, tweemaal, en ik, slapend. Gebloemd wit lakentje, Bruna-poppetje erbij, blauw-wit geruite bekleding. Een fotoboek verder word ik één: ‘Daan kreeg een feestelijk verpakte perzik van Christa, die hij helemaal afkloof.’ Een ernstig kijkend bloot jongetje in een donkerrood opblaasbad, elastiekpolsjes, wijd opengesperde mond, perzik erin.

In 2013 zouden zulke foto’s op Facebook staan, als essentiële onderdelen van de online identiteit van mijn ouders. Maar dat staan ze niet, ze staan in fotoboeken bij mijn vader. Toen mijn dochter werd geboren, begon ik ze stuk voor stuk uit mijn vaders huis te ontvoeren. Ringband voor ringband, zonder erom te vragen, ze stonden toch ongebruikt in een kast, al die jaren uit zijn verleden. En uit mijn verleden, laat dat mijn excuus zijn. En dat het me niet om mij ging, maar om mijn dochter. Ik zocht haar gezicht, haar ontwikkeling, haar verhaal in de foto’s van mezelf.

Haar foto’s staan ook niet op Facebook. Dat is een keuze, en geen vanzelfsprekende – eerder omgekeerd. Stine Jensen vertelt in haar essay Echte vrienden (2011) over haar worsteling met de privacy van haar kind: ‘Ik moet haar beschermen, dat zeker. […] Maar [ik] slingerde haar intussen toch in de openbaarheid, want het concept “privacy” vond ik op een nuljarige nog niet van toepassing. Zolang zij een luier droeg en haar ontlasting nog niet onder controle had, konden we van afgebakende lichaamsgrenzen, en dus van privacy, niet spreken. Ze zou het misschien ook niet leuk vinden als later zou blijken dat er geen enkele foto van haar te vinden zou zijn in mijn openbare fotoalbum.’

De intieme foto wordt publiek, en de morele kant daarvan is blijkbaar verwaarloosbaar. Het gaat om identiteit, en die heeft Jensens dochter eigenlijk nog niet. Ze is dan ook nog geen ‘ik’, of een personage, meer een filosofische casus. Een casus met misschien het verlangen om openbaar zichtbaar te zijn. Het lijkt me vooral een potentieel gevaar, en niet alleen in de privacy-ongevoelige automatismen van Facebook, maar ook in de onmogelijkheid onzichtbaar te zijn.

Het alternatief – geen foto’s op internet, geen consultatiebureauboekje, geen dagboeken, geen correspondentie – zou namelijk ook een zegen kunnen zijn. Een kans om haar leven zelf in te richten. Om zelf de fouten te maken die ik maak, om te pogen ze te repareren, om te leren omgaan met publieke intimiteit.

Proberen

Mijn vader, jonge god met blond haar, liggend. Ik duw me op op een parasolbasis, parasolstok er al in, ernaast een afgepelde ringpiramide. Ik zit, met het badje achter en een bal voor me, een stukje brood te bestuderen. (Bijschrift: ‘Daantje liep veel bloot, hij genoot!’) Ik leun tegen een rood-wit beklede stretcher. (‘Tijdens deze vakantie leert Daan op de stretcher te klimmen. En sinds een paar dagen vóór we weggingen, kruipt hij!’)

Ik zit bij het lege opblaasbad, ik speel ingespannen met duplo. Ik heb mijn kleren aan. Even later, duplo in de mond, buikglijd ik het badje in.

Jensen maakte de niet-identiteit van haar dochter publiek, maar maakte er een filosofische gevalsbeschrijving van. Knausgård maakte zijn niet-herinnering publiek, maar hij gaf er een literaire vorm aan. Schrijversmemoires zijn dan ook meer dan een verzameling autobiografische herinneringen. Auteur en personage zijn erin verweven in persoon, stijl en thematiek. Het is literair en literatuurwetenschappelijk, levenskunstig en kunst. En juist door het feitelijke karakter van het verhaal is een auteur in de gelegenheid bij uitstek te spelen met vorm.

Per Olov Enquists Een ander leven (2009) is behalve grootse literatuur ook een experiment met dromen en persoonlijke mythen, en een spel met hele geschiedenissen uit zijn romans. Traditioneler is Paul Austers keuze voor het tweedepersoonsperspectief in zijn dubbel-autobiografie Winterlogboek (2012) en Bericht vanuit het innerlijk (2013): ‘Wie was je, kleine man? Hoe ben je iemand geworden die kon denken, en als je kon denken, waar hebben je gedachten je dan heen gevoerd? Graaf de oude verhalen op, grabbel alles bijeen wat je kunt vinden, houd dan de scherven tegen het licht en bekijk ze goed. Doe dat. Probeer dat.’

Maar Auster drijft zijn beeldspraak niet door. Hij lijmt de scherven niet. Hij zegt niet of er een bord of een beker of een waterkan van te maken is. Is dat chic of onbeschoft van hem? Geeft hij ons de ruimte om zelf zijn verhaal te schrijven of houdt hij het achter?

Of is het onvermogen?

Zichzelf zien

Tegenlicht. Mijn vader poseert achter de kinderwagen, rechterbeen wat losjes, beide handen in een hoek op de stang. Ikzelf, portret in een dekentje, ogen dicht, lipjes rond. (‘Vóór het huis op de bank. Het is eigenlijk te zonnig naar Daan zijn zin, dus brullen.’). De volgende drie foto’s brult de baby, brul ik, worstel ik, rood aangelopen, mijn moeder kalm.

In zijn essay over eerste herinneringen in Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt (2001) schetst Douwe Draaisma hoe de wetenschappelijke inzichten daarover zich ontwikkelden. Want we weten amper nog iets over die eerste jaren. U niet, hij niet, ik niet. Maar wat we weten vertelt ook iets over de oudere ik, en over het karakter van die eerste herinneringen. In hun ‘Enquête sur les premiers souvenirs de l’enfance’ (L’Année psychologique 3.3, 1896) rapporteerden V. en C. Henri een eigenaardige vervreemding in die herinneringen.

Hun respondenten zeiden: ‘Ik zie mijzelf tijdens de ziekte als iemand die buiten mij is.’ Of: ‘Ik sta aan de rand van de zee en mijn moeder trekt me in haar armen; dit tafereel zie ik alsof ik er ver vanaf sta.’ En de Henri’s vatten samen: ‘Men ziet zichzelf als kind, men voelt zich niet kind, men heeft een verbeelding waarin zich een kind bevindt, en men weet dat men dat kind is.’ Knausgård?

Recent onderzoek sluit bij hun observatie aan. Men veronderstelt daarin dat het vroege geheugenverlies samenhangt met het ontbrekende zelfbesef van het kind. Zolang er nog geen ‘ik’ is, is er geen autobiografie, is er nog geen eigen herinnering. (Mijn dochter begon pas drie maanden geleden, twee maanden voor haar tweede verjaardag, ‘ikke’ te zeggen.) Jensen?

Ik ben er dus niet, die eerste jaren. Komt bij: menig eerste herinnering is gebaseerd op hearsay, een tweedehands herinnering. Draaisma onderscheidt ‘herinnering’ van ‘verhaal’, maar voor die eerste jaren kunnen we dus vaststellen dat elke herinnering een reconstructie is, een verhaal dat een derde je had kunnen vertellen.

Verhalen maken

Mijn dochter en ikzelf overlappen alleen qua uiterlijk. Mijn herinnering gaat niet terug naar die jaren. Mijn eerste herinnering is de sfeer in groep drie van de basisschool, bij juf Maartje. Ik was zes. Sfeer, kleur, de indruk van een grote ruimte. Ik doe niets. Ik ben er niet. Zelfs die eerste herinnering is niet meer dan een scherf, geen verhaal. Tot dat moment heb ik foto’s, herinneringen van anderen, aantekeningen van mijn ouders destijds. Ik kan niets anders dan reconstrueren, ik heb niet de illusie dat er een aaneengesloten lijn loopt van nul tot tweeëndertig jaar.

Mijn ontvoerings- en herkenningsmissie ging dan ook niet om mij. Ik weet dat ik die baby ben, maar ik voel het niet, ik ben geen onderdeel van dat kleine verhaal. De thema’s zitten onherkenbaar laag in de Maslov-piramide van behoeften: groeicurves, geslacht, motoriek, spraakontwikkeling, een melkallergie, het handschrift van mijn moeder, vertedering. Ik maak er fictie van en zie mijzelf én mijn eigen kind. We worden een personage en een casus. De scherven die ik hier samenraap, uit fotoboeken en ervaring, uit essays en memoires, lijm ik aan elkaar tot iets wat aan elke auteursintentie voorbijgaat, tot een nieuw verhaal, mijn verhaal.

Ik ben, kortom, ook tot toe-eigening in staat. Mijn moeders fotoselectie en bijschriften zijn de basis voor mijn geschiedenis. Of preciezer nog: voor die van mijn dochter. Daar begint het te schuiven. ‘Gebruik’ klinkt zuiver, maar ‘interpretatie’ kan ook, en wat als niet ik dat doe, maar een derde? Een onschuldig familielid? Een onbekende met vieze of criminele motieven? Facebook? Google? Overheden? Wat is er nodig om het misbruik te noemen – diefstal, schending?

Mijn jonge ik is al slachtoffer van mijn geheugen en mijn intenties, zoals de jonge versies van Knausgård en Auster dat zijn. Maar de kwetsbaarheid van mijn even jonge dochter is nog veel acuter. Nu gaat het niet om mij, maar om haar.

Beschermen

Van haar bestaan talloze foto’s (waarvan er vele in de iCloud zwerven, en enkele via WhatsApp verstuurd zijn) en filmpjes (waarvan nog 19 op YouTube, ‘unlisted’), ze wordt in minstens 352 mail-correspondenties (Gmail) genoemd, er zijn echo’s van haar prenataal (bij een diagnostisch centrum dat in 2012 door Henk Krol gehackt werd), er is een groeigeschiedenis bij het consultatiebureau postnataal, ze heeft 32 boeken geleend bij de bibliotheek, is voor ziektekosten verzekerd, is met naam en adres bekend bij een drogisterijketen (vanwege de babyzegels), ze vloog met twee vliegtuigmaatschappijen, twee buitenlandse overheden hebben haar geregistreerd, en bij onze eigen overheid heeft ze een BSN en geeft ze haar ouders recht op kinderbijslag en kinderopvangtoeslag en een aftrekpost vanwege ouderschapsverlof.

Ik heb haar badfilmpjes, hoe unlisted dus onvindbaar ook, van YouTube verwijderd. Ze zijn dus weg, toch? Maar die ene teruggedraaide zonde valt in het niet bij de vele digitale risico’s die ik met haar heb genomen. De terughoudendheid in dopen, gaatjes schieten, roze kleding en een naam geven met een i-grec en meer dan drie medeklinkers achter elkaar, die terughoudendheid produceert niet de tabula rasa die ik voorsta. Jensens badfoto is een casus, de tegenovergestelde situatie die ik schetste, is volstrekt hypothetisch. We kunnen het goed bedoelen, maar het gaat niet om ons, het gaat om wie er meekijken.

Welke verhalen maken de anderen van die scherven? De opsomming hierboven zegt meer over de wereld waarin mijn dochter een eigen ‘ik’ wordt dan over haarzelf. Meer over het perspectief dat ieder ander hanteert als het om haar gaat. Hoe oneigenlijk is dat perspectief? Welk van die bedrijven en instellingen kan als eerste verschillende stukjes bij elkaar brengen tot een verhaal dat verder gaat dan: hier is een kind, hier is een meisje, alarmbellen (pedorisico, commerciële kansen, inkomenscheck, opvoedingscontrole)? En wat voor verhaal wordt dat dan? Nog voor ze eigen Google-zoektochten onderneemt, een eigen Pennyrekening (of hoe dat tegenwoordig heet) krijgt en rapporten en diploma’s, een rijbewijs, een strafblad en ze chat-, bel-, sms- en mailcorrespondentie opbouwt – nog voor ze zelf in al haar onschuld dat verhaal kan beïnvloeden, komt er een onmiskenbare drang bij me op.

Ik moet haar beschermen. Maar hoe?