Hij zit op de achterbank van de auto. Haar vader stuurt de auto een rotonde over, daarna een ruime bocht door, de dijk op, langs geparkeerde auto’s die de weg smal maken. Tussen dijkhuisjes door die zo dicht aan de weg staan dat de dakgoten boven het asfalt hangen. Zij zit naast haar vader, haar knieën naar het portier gebogen, haar achterhoofd tegen de hoofdsteun, haar blonde haar steekt in plukken door de opening in de hoofdsteun. Er zitten vlekken in haar hals.

Haar vader zegt: Zijn jullie met dezelfde trein gekomen?

Hij wacht tot ze ja zegt. Heel zachtjes.

Dat jullie mekaar daar treffen, hè. Op zo’n groot station.

Nu zegt hij ja, en haar vader kijkt over zijn schouder en zegt: Amsterdam is toch net een dorp.

Ze rijden het dorp voorbij en volgen de dijk. Bij het tweede kruispunt stuurt haar vader de auto linksaf een weggetje op waar een spoor van suikerbietenloof en modder op het asfalt ligt.

Wij hebben haar een keer verhuisd, zegt hij, in Amsterdam. Helemaal van dat huis in West naar waar ze nu woont, en toen we daar buiten stonden met de aanhanger en met die spullen zo midden op straat, liepen er mensen voorbij, en die zeiden bijna allemaal gedag. Net als hier.

Ja, zegt de jongen.

Eerst dacht ik dat het daar zo massaal was, of hoe zeg je dat? Zo anoniem. Maar dat valt best mee, want als je daar een paar keer geweest bent dan kom je op straat steeds dezelfde mensen tegen en dan kennen ze je nog ook.

Hij zet een voet op de verhoging tussen de twee stoelen.

Die mensen van de snackbar bij haar in de straat, zegt haar vader, die zwaaien altijd naar me. Dat zijn Egyptenaren, geloof ik.

Op de achterbank liggen een paar kranten en een doos met een verlichtingsset, voor in de tuin. Er staat een Duitse tekst op. Hij denkt aan de smalle steeg en aan haar ogen, aan haar donker gemaakte wimpers die een moment omhooggingen toen ze hem zag en haar oogleden die een paar keer knipperden, voor ze verdween.

Ze heeft hem herkend, toen. Ja, ze heeft hem herkend.

Ze rijden langs het huis met de melkbus ervoor die als brievenbus dienstdoet.

Daar moet ik er toch af? zegt haar vader.

Hij kijkt naar buiten. Hij ziet de boerderij van de buren en aan de andere kant van het weggetje de kippenschuren met de betonnen oprit.

Ik loop dat laatste stukje wel, zegt hij.

O, het is goed hoor, zegt haar vader. Ik ben nou toch aan het rijden. En hij rijdt het smalle weggetje in dat uitkomt bij de boerderij.

Ze zijn met de suikerbieten bezig, zegt hij.

Ja, zegt haar vader. Kolerezooi altijd. Daar hebben jullie geen last van, denk ik. In Amsterdam.

Hij zet de auto naast de haag. Hij stapt uit, houdt het portier vast en bukt zich om hen gedag te zeggen. Ingrid kijkt hem niet aan. Haar vader zegt: Nou, tot kijk hè.

Ze zegt alleen: Dag.

Zie ik je morgen? vraagt haar vader vlak voor hij het portier dichtdrukt.

Goed.

We moeten tegen Oranje Zwart.

Ik kom morgen wel.

Die staan derde. Die zijn goed.

Tot morgen.

Hij gooit het portier dicht. Haar vader steekt zijn hand op en hij kijkt hoe de man de auto keert op de oprit voor het huis. Hij drukt een keer op de claxon en rijdt terug naar de provinciale weg die over de dijk loopt. Het raampje waar ze achter zit draait langs. Ze heeft haar ogen neergeslagen.


Bij een station dat bestaat uit enkel een breed perron met een verkapping stappen ze uit. Daar nemen ze de stoptrein. Hij vraagt naar haar studie, zij ontwijkt zijn vragen. De trein doet vier stations aan en dan stappen ze weer uit. Zij gaat hem voor het perron op, de riem van haar tas over haar schouder, een arm over de tas. Ze lopen langs de restauratie. Op het plein voor het station staan een paar auto’s slordig geparkeerd, wielen op de stoep, en bij een van die auto’s, achter een openstaand portier, staat haar vader. Hij zegt haar gedag. Ze kust hem op zijn wang. Haar hakken komen van de bestrating. Als hij de jongen ziet zegt de man: Jij ook hier?

Hij zegt: Ik ga ook naar mijn ouders.

Hoe gaat het?

Goed.

En met de studie?

Ook goed.

Ze zet haar tas op de bestrating.

Jij zal het er ook wel druk mee hebben, denk ik.

Ja, zegt hij en hij kijkt naar haar, naar haar wangen die even weer de glans van die avond hebben.

Haar vader pakt haar tas op, sleept hem naar de achterkant van de auto, doet de klep open en als hij de tas in de bagageruimte schuift vraagt hij: Doe je mee, morgen?

Ik weet het niet.

We kunnen je er wel bij hebben denk ik. We moeten tegen de nummer drie.

Hij blijft op de stoep staan, iets hoger dan waar de man staat. Ingrid is om de auto heen gelopen en heeft het portier geopend.

Je kunt zo meedoen hoor, zegt haar vader.

Ik heb geen schoenen bij me.

Die kun je wel van iemand lenen. Jij hebt toch maat drieënveertig, of zo.

Tweeënveertig, zegt hij.

Dat is geen probleem. Ik zal Gerben vragen. Die heeft ook die maat. Die heeft twee keer per seizoen nieuwe schoenen, en die ouwe zijn dan nog goed.

Ingrid gaat op de bijrijderstoel zitten.

Zeg het maar, zegt haar vader.

Misschien. Hoe laat spelen jullie?

Gewoon, halfdrie. We spelen thuis.

Dat kan denk ik wel.

De man kijkt de parkeerplaats af.

Word je opgehaald?

Wat?

Word je nu opgehaald, of zo?

Ik moet nog even bellen.

Ik kan je anders wel wegbrengen.

Nou, zegt de jongen, maar haar vader is al naar hem toe gelopen en neemt zijn rugzak aan.

Dan rij ik wel over de dijk, zegt hij.


Ze zit in de trein, achter een met graffiti beklad raam, en ze kijkt naar het perron aan de andere kant van het spoor. Naast haar op de bank staat een grote groene tas met een riem eraan. Hij stapt de trein in, gaat de smalle deur door, blijft bij haar bank staan en zegt: Hé.

Ze kijkt op en ook dit keer herkent ze hem. Hoi, zegt ze.

Hij twijfelt, even maar. Dan wijst hij naar de bank tegenover haar en vraagt of hij daar kan gaan zitten. Ze knikt.

Hij vraagt: Ga je ook naar huis?

Ja.

Ze kijkt weer uit het raam. In het zonlicht dat onder de overkapping van het station de trein binnenvalt is haar huid bleek. Ze heeft geen lippenstift op. Geen kleur op haar oogleden.

Dan kijkt ze naar hem. Woon je ook hier bij het station in de buurt?

Bij het Waterlooplein, zegt hij.

De trein vertrekt. Hij kijkt naar haar benen. Ze heeft ze over elkaar geslagen. Ze draagt een spijkerbroek. Daarboven een gevoerde jas met randjes bont aan de mouwen en aan de kraag. Haar blonde haar is omgeven door zacht bont. Ze heeft rode vlekjes in haar hals en net als op die avond in de steeg ontwijkt ze zijn blik.

De trein rijdt langs een serie flats en ze staart naar de flats alsof ze iemand kent die daar woont, die de galerij op zal kunnen stappen, en die ze niet wil missen. Ze kijkt de flatgebouwen na.

Als de trein de stad al lang achter zich gelaten heeft en er aan weerszijden van de trein weilanden liggen zegt hij: Ik dacht dat jij studeerde.

Ja, zegt ze. Psychologie.

Even hebben ze oogcontact. Blauwe pupillen, en in een van die pupillen zit een vlekje. Een zwart puntje, linksonder.

Heeft ze hem niet herkend, die avond?

Hij denkt terug aan het moment dat hij haar zag, aan de goot met de putten in het midden van de steeg, toen haar ogen een andere glans hadden en een andere kleur, zoals ze ook onder de lampen van de dansvloer een andere glans en een andere kleur hadden, maar onmiskenbaar diezelfde ogen. Details komen terug. Ze verdween achter een grijze deur. Een man die achter hem werd opgehouden had een leren jas aan. Een snor. Een stem en een snor. Nu in de trein hoort hij de man weer sorry zeggen. Hij schuift over de bank, naar het raam toe, zijn arm op de leuning. Hij ziet een boerderij met kuilgras ervoor. Autobanden. Hij ziet gordijnen voor de ramen op de bovenverdieping. Daarachter brandt licht. Ook in de schuur brandt licht, op klaarlichte dag.

Psychologie, herhaalt hij.

Tweedejaars. En jij? Jij deed toch iets met economie?

Geschiedenis.

O ja.

Ze schuift de tas een stukje naar zich toe, doet de rits open en haalt er een flesje water uit. Ze draait de dop eraf en drinkt. Wil jij ook?

Nee, dank je.

Ze stopt het flesje weer terug in de tas.

Bevalt het goed in Amsterdam? vraagt hij.

Ja. Heel goed.

De deur naar het balkon gaat open en de conducteur komt tussen de banken door gelopen en vraagt hen om de kaartjes. Hij haalt zijn kaartje uit zijn jaszak en laat het zien. Zij vist haar portemonnee uit een zijvak van de tas en zoekt naar haar kaartje, vindt het uiteindelijk tussen een paar pasjes. Als de conducteur verder gelopen is vraagt ze: Ga je vaak terug?

Niet zo vaak meer.

Ik ook niet. Paar keer per jaar.

In het begin ging ik vaker, zegt hij. Toen ik nog voetbalde. Maar dat was niet vol te houden.

Voetballen, zegt ze.

Hij knikt en kijkt naar de weilanden en naar de toren van een stad die opeens opduikt. Op de spits een gouden haan.


Met zijn rug staat hij tegen een pilaar geleund, een schoen met de zool tegen de pilaar, een glas bier in zijn ene en een sigaret in zijn andere hand, en opeens ziet hij haar dansen onder de lampen met de rode en gele filters. Ze danst met een man die minstens dertig is. De man draagt een shirt met een wijde hals. Hij heeft donker haar op zijn armen. En zij heeft haar haar los, haar armen bewegen los, haar hoofd lijkt los te zitten. Ze heeft een glas bier in haar hand, het schuim spat eruit. Ze drukt zich tegen de man aan, die slaat zijn arm om haar middel, tilt haar op en kust haar lang op haar mond. Haar tong, en die van hem. Hij zet haar weer op de dansvloer, zegt iets tegen haar, zijn mond vlak bij haar oor, en dan loopt hij tussen de mensen door naar de deuren die naar de hal leiden.

Ze gaat naar de bar. Met haar ellebogen leunt ze op het koude marmer. Hij kijkt naar zijn sigaret, die nog niet voor de helft opgerookt is. Hij gooit de sigaret op de grond en komt ook aan de bar staan, net om de hoek. Onafgebroken kijkt hij naar haar.

Hij was eerst, hoort hij een jongen naast hem zeggen, maar pas na een tik tegen zijn schouder dringt het tot hem door dat hij bestellen kan.

Bier, zegt hij en hij steekt een vinger op.

Dan kijkt ze naar hem. Ze lacht.

Het meisje van de bar zet een glas bier op het viltje. Hij zegt: Doe maar twee.

Hij geeft haar alvast geld. Ze tapt een biertje, zet het voor hem op de bar en hij zegt: Voor haar.

Hij wijst.

Het meisje geeft Ingrid het biertje. Ze houdt het in de lucht en aan haar mond leest hij af: Cheers.

Ze neemt een paar slokken. Ze kijkt naar de deur en even naar de dansvloer. Dan schuift ze achter de andere mensen aan de bar langs zijn richting uit.

Hoi, zegt ze.

Ingrid.

Ze steekt haar wijsvinger naar hem uit en zegt: Van De Diesel.

De Diesel, zegt hij. Alles goed met je?

Heel goed.

Ze neemt weer een slok bier.

Hij knikt, drinkt, kijkt naar de mensen op de dansvloer en als zij ook die kant op kijkt zoeken zijn ogen de moedervlek in haar hals.

De man met wie ze gedanst heeft komt bij hen staan en slaat een arm om haar heen. Zijn vingers gespreid op haar heup. Ingrid zegt iets tegen de man en de man schudt hem de hand.

Ook uit de provincie, zegt hij.

Ja.

Hij bestelt drie glazen bier, geeft Ingrid en de man er een, en ze proosten.

Ingrid gebaart dat ze ook moet pissen. Ze loopt naar de deuren.

Ik zag haar altijd in de disco, bij ons.

De man knikt. Het is een boerinnetje, zegt hij. Maar wel een heel lekker boerinnetje.

De man lacht.

En helemaal voor jou alleen, zegt hij zonder zijn stem te verheffen.

Wat zeg je?

Dat ze helemaal alleen voor jou is.

Wat bedoel je, vriend?

Niks hoor, zegt hij. Een sigaret? Hij houdt de man zijn pakje voor.

De man schudt zijn hoofd. Slecht voor je, zegt hij.

Hij kijkt naar de man. Borsthaar. Gespierde bruine armen. Hij steekt een sigaret op, draait zich naar de bar, legt zijn onderarmen op de bar en kijkt naar zijn blanke huid. Er lopen een paar aderen aan de oppervlakte van zijn huid en als hij zijn vuist balt lichten ze blauw op onder de lampen. Hij houdt zijn sigaret in zijn mond en drukt de koontjes van zijn vingers tegen zijn handpalm. De aderen worden dikker.

De man drinkt.

Als Ingrid terug bij de bar is gaat ze naast de man staan en kijkt ze af en toe naar hem. Hij vraagt haar niks.

De muziek verandert. Ze pakt de hand van de man vast. Hij zet zijn glas op de bar en ze gaan dansen.


De avond nadat hij haar voor het eerst in Amsterdam zag is hij weer terug in de steeg, iets vroeger dit keer. Er is verder niemand. Hij kan de steeg helemaal uitkijken. Hij loopt tussen de muren, kijkt even omhoog. De muren lijken naar elkaar toe te hellen.

Was het die deur? Of die met die deur die in de grondverf is gezet?

Langzaam loopt hij verder. Op een van de putten ligt een krant, een natte prop die het water tegenhoudt. Hij schopt de krant opzij.

Hij kijkt door een van de ramen en herkent het tijdschrift dat toen ook op de vensterbank lag. Naast het tijdschrift ligt een pakje sigaretten, een aansteker en ook staan er twee ivoren olifanten, een grote en een kleine. Hiernaast was het. Hij loopt verder. De gordijnen zijn open. Die kruk met die ene schuine poot, de dwarsligger als voetensteun. De doek is weg. De kamer is verlaten.

Even kijkt hij in de richting van de gracht en de andere kant op. Dan loopt hij de steeg door, wacht een tijdje op de hoek van de andere straat, houdt het raam in de gaten. Hij rookt een sigaret.

Toeristen schuifelen langs de gracht. Sommigen gaan de steeg door. Af en toe gaat er een deur open, maar nooit die van haar, en hij loopt nog een keer de steeg in. Bij het raam blijft hij staan. De poster die tegen de verste muur hangt had hij nog niet gezien. De plant in de hoek ook niet. Twee mannen komen hem tegemoet. Amerikanen. Een baseballpet. Ze lopen nu nog naast elkaar, waar hij staat lukt dat niet, en hij drukt zich tegen het raam, zet zijn handen tegen het glas en terwijl de Amerikanen achter zijn rug passeren kijkt hij de kamer in, neemt alle details in zich op, maar er is niets dat wijst op haar aanwezigheid. Een tas, iets van make-up, een papiertje, de puzzel uit de krant. Niks.

Die avond dwingt zijn nieuwsgierigheid hem tot diep in de nacht in de buurt van de steeg te blijven. Hij gaat op de hoek bij de andere steeg staan, onder het neonbord met de trillende letters, en hij houdt het raam in het oog, maar zij verschijnt niet in de steeg om de deur naast het raam open te maken en aan het werk te gaan.

Een dag later gaat hij weer, weer de steeg door, zwaar ademend. Hij denkt veranderingen in de kamer te zien. De kruk die anders staat. Maar de kamer is even verlaten.

Inmiddels herinnert hij zich wel haar naam: Ingrid.

Daarna gaat hij nog een paar keer kijken. Hij gaat zelfs met de fiets. Hij zet zijn fiets tegen de dikke metalen balustrade die een boom aan de gracht moet beschermen, schiet meteen de steeg in en richt zijn blik alleen op het vijfde raam aan de rechterkant, als je van die kant komt, maar in de steeg ziet hij haar niet.

Die avonden is hij niet meer in de andere straatjes geweest, niet op het plein met de kinderhoofdjes, niet bij de kerk en niet bij de bioscoop, zelfs de febo is hij voorbijgelopen, en als hij beseft dat hij haar niet meer zal zien, speelt het even door zijn hoofd om simpelweg te gaan zoeken, in rondes, de straten uitkammen, avond na avond, tot hij haar weer zien zal. Maar dat is belachelijk. De stad is groot.

Hij gaat terug naar huis en probeert niet meer te denken aan de dochter van zijn elftalleider.


Hij daalt het stoepje voor de deur af en steekt een sigaret op. Hij loopt rustig de hoek om, de straat uit, het verlaten Waterlooplein over, de brug over en dan het straatje naar de Nieuwmarkt in, en met dezelfde sigaret tussen zijn vingers loopt hij langs de ramen en kijkt hij naar de hoeren. Zo dichtbij woont hij.

Hij neemt een laatste trekje van zijn sigaret, gooit hem dan weg in de Bloedsteeg, waar het druk is die avond. Een groep Engelsen verdringt zich voor een deur. Hij blijft staan. Een van de Engelsen praat met de blonde hoer die de deur openhoudt en met een andere vrouw, die voor hem niet te zien is. Ze willen een grote kerel naar binnen hebben, zo begrijpt hij, en ze willen dat hij het met twee tegelijk doet, maar ze vinden het te duur. De man die het woord voert gaat bij de andere mannen langs. Ze drukken hem briefgeld in zijn hand.

Hij loopt verder, gaat de bocht om langs een stuk waar alle gordijnen dichtgetrokken zijn, en bij de Oudezijds gaat hij de hoek om. Hij loopt achter een Italiaans stel. De jongen is groot en donker, zij is klein en heeft een capuchon over haar hoofd. Hij kijkt naar haar kont.

Bij de febo haalt hij een kroket uit de muur. Hij blijft onder de warmeluchtblazer bij de deur staan en kijkt naar de club aan de andere kant van het straatje. De portier spreekt voorbijgangers aan. In het Engels, in het Duits. De portier spreekt hem niet aan. Hij steekt zijn hand op naar de portier en die knikt kort terug. Alsof hij hier al jaren komt. Alsof hij het hier wel kent.

Hij gooit zijn servetje in de vuilnisbak en gaat de brug over, naar de Oude Kerk. Hier zitten de hoeren uit Venezuela. Tenminste, ze zien eruit alsof ze uit Zuid-Amerika komen, en Venezuela klinkt goed. Ze rammelen op de ramen en met de deurkrukken. Hij negeert ze.

Bij de peepshow loopt hij naar binnen. Hij knikt naar de man achter de balie en loopt langs het rek met videobanden. Hij blijft even bij de deurtjes kijken. Er komt een man naar buiten die naar hem kijkt en dan naar de vloer. De man heeft een leren tas aan een riem om zijn schouder. Hij laat de deur openstaan. Op de metalen vloer van de cabine liggen papieren zakdoekjes.

Hij lacht in zichzelf, kijkt naar de portier, maar die leest een tijdschrift.

Via de achteruitgang gaat hij naar buiten, een steeg in. Aan het einde van de steeg is in een pand een gang gemaakt met aan weerskanten ramen. De gang is smal en loopt in een rondje. Het is er warm en er zitten knappe jonge hoeren. Hij maakt een rondje.

Door de Trompettersteeg loopt hij terug. De steeg loopt nauw toe in de richting van de gracht en er komen een paar mannen van de andere kant en hij blijft staan om ze te laten passeren. Dan stapt hij verder, langs een Surinaamse, langs een blonde met een zwarte string aan, aan de andere kant een Thaise waarbij hij denkt: een vent, en dan aan zijn linkerhand nog een blonde en bij die laatste blijft hij staan.

Hij kijkt naar haar gezicht, dat blonde haar strak achterovergekamd en in een staart, die ogen, die slanke hals. Een moedervlek in die hals. Haar borsten in een witte bh. Hij ziet de ring in haar navel, verscholen in haar buik. Ze zit op een kruk waar een rood stuk stof overheen ligt. Hij kijkt naar haar benen. Ze heeft witte sokken aan.

Dat alles ziet hij, in een flits, als hij zijn blik weer richt op haar gezicht zoemt het in zijn hoofd.

Hij kan niet op haar naam komen.

Zij kijkt ook naar hem, met een blik die hoeren niet gewoon is. Ze herkent hem. Ze komt van haar kruk en in een paar passen is ze achter in de kamer. Ze verdwijnt achter een deur.

Sorry, hoort hij.

Een man met een snor staat achter hem te wachten. Hij drukt zich tegen het raam en laat hem erlangs. Zijn mouw strijkt langs zijn jas. Er komen nog meer mannen de steeg door. Hij kijkt nog even de lege kamer in, loopt dan naar de gracht waar hij diep in- en uitademt.

Jan van Mersbergen (1971) schreef tien romans, een novelle, een Gouden Boekje, onder pseudoniem drie thrillers en een groot non-fictieboek over carnaval. Op stapel staat een nieuwe roman. Hij ontving diverse literaire prijzen, waaronder de BNG Bank Literatuur-prijs en de F. Bordewijk-prijs. Zijn werk is vertaald in negen talen.

Meer van deze auteur