Er zal een stad zijn die ontwaakt en ongelovig, daardoor sterk
vertraagd moet concluderen: de lampen zijn gesprongen,
de lichten gaan niet aan. In het ooit van kilometers ver
zichtbare hart kun je waden door het donker, men zal
de kinderen het bed uit slepen – wakker worden,
het is dag: nu is de stad te zien bij nacht.
Er zal een man zijn die ontwaakt en tijdens het ontbijt ineens
beseft: mijn roeping is voorbij, de sterke stem die ik als kind
bezat is weg en wat van mij nog rest is louter aangepast
verstand, draait overuren – dit zwijgen blijft duren,
houdt niet op, er razen alle dagen
leugens door mijn kop.
Er zal een jongen zijn die ontwaakt, die niet om zijn moeder
roept en geen cipier om water vraagt – zo droog is het land
geworden dat hij ergens in het dorre zwart noteert;
vandaag geen smeken meer om iets dat nooit
verzachting bracht, morgen komt de regen
weer en mag ik van de zolder af.
Er zal een meisje zijn dat ontwaakt en dat haar moeder
in de tuin ziet staan, de haren los, een bruidsjurk aan,
in haar handen een boeket – dan opent ze het raam
en zegt: zijn antwoord is ongetwijfeld ja, al is hij
jaren weg – en zij zal niet meer kunnen slapen
al blijft ze levenslang in bed.
Er zal een vrouw zijn die ontwaakt – in haar haast om
te beginnen aan de dag werpt ze vissersnetten uit,
vangt mossels, proeft wat de zee hap na hap
heeft genomen – zo weet ze dat er iets
aan land is teruggekomen van
al die vaders, al die zonen.
Er zal een dorp zijn dat ontwaakt en dat de mooiste dag
op kromme schouders naar de hemel draagt om daar
te laten zien hoe ver het is naar boven. Er zal altijd
iemand zijn, misschien een slaperige gek,
een nagebleven mens bereid
om alles te geloven.
Dit gedicht werd geschreven op verzoek van internationaal literatuurfestival Winternachten, voor het programma Profetieën.