In het helle licht van de nachtwinkel zie ik een spookachtige verschijning op het schermpje dat achter de kassa hangt: een korrelige registratie van een iel mens, gekleed in het zwart, die een handeling verricht op hetzelfde moment dat ik het geld aan de winkelier overhandig. Is dit gelijktijdig of is het beeld er een fractie van een seconde eerder? Ik zie mijzelf het geld overhandigen en kijk naar het rode lichtje van de beveiligingscamera waarmee ik uit mijzelf gezogen word.

Wanneer ik naar buiten stap met de fles tonic, de fles wodka en de Japanse zoutjes, stap ik niet helemaal naar buiten. Ik ben ook nog op dat scherm, de zwart glanzende bol die je beeltenis steelt. Ik beweeg me moeizaam voort, voel me verkorrelen. Wanneer houdt deze verstrooiing op?

Ik probeer me een zomer voor te stellen, voeten die zich in warm zand graven, zeezout met het puntje van je tong van je bovenarm likken.

Ik probeer me een kantoor met koffiepauzes en goedemorgens voor te stellen.

Ik stel me een hand voor die mijn hand vasthoudt.

Het slot van de brievenbus is stroef van de weken waarin ik heb gedaan alsof de brievenbus er niet was. Ondanks mijn nee/nee-sticker zit de bus aardig vol: rekeningen van gas-, water- en energiebedrijven, blauwe enveloppen, reclame voor voordelige en betrouwbare schilders, klussers, handlezers, schoonmakers, hondenuitlaatservices (jammer genoeg geen poezenoppas, de enige dienst waarvan ik weleens gebruik wens te maken), glazenwassers, acties van internet- en telecomproviders, rekeningen van de internetprovider die ik al heb, het kwartaalblad maal twee voor abonnementhouders van de NS, onvriendelijk uitziende enveloppen van verschillende incassobureaus gericht aan de vorige bewoners, een behoorlijk aantal verkreukelde A4’tjes met daarop beleefde mededelingen over, en waarschuwingen voor, geluidsoverlast van voorbije festivals in het nabijgelegen park, wegafzettingen, verbouwingen, werkzaamheden aan het eveneens nabijgelegen spoor of de snelweg verderop (ook hier heb ik doorheen geslapen), of uitnodigingen voor informatieve bijeenkomsten van wijkbewoners en ten slotte drie enveloppen in afwijkende vorm, met mijn handgeschreven naam erop, die ik er wel tussenuit wil vissen, waarna ik het deurtje van de brievenbus, met enige moeite, weer dichtduw.

Sommige dagen lukt het me niet om naar buiten te gaan, al was het maar om even naar de supermarkt te lopen. Ik stel het me wel voor, naar buiten gaan. Ik herhaal allerlei mantra’s die ik door mijn online-jaren heen heb verzameld: alles komt goed, gewoon rustig ademen, drie tellen door de neus in, vier tellen door de mond uit. Er raast en giert iets door dit kleine, vierkante appartement en het zal me te pakken krijgen: een kwestie van slechts tijd, een enkele misstap. Ik zeg mijn eigen naam hardop tegen mezelf, weet daarna niet hoe op mezelf te reageren.

Wat gebeurt er? Het is geen goed teken als je tegen jezelf in de derde persoon gaat praten. Ik probeer, koel en rationeel, te registreren wat er gebeurt en mijn handelingen na te gaan: tanden gepoetst, heel goed. Na veel aarzelingen toch een broek en een trui aangetrokken, bril schoongepoetst met een puntje van mijn trui. Daarna door een onzichtbare kracht op de bovenrug geslagen, op de tere plek tussen je schouderbladen. Niet gezien wat het was, maar nu angstig als een huisdier voor oudjaar. Het enige wat ik hoef te doen is die hand op de deurklink leggen, de hal in stappen, de trappen af lopen, langs de kanaries van de buurvrouw, en dan de voordeur openen, de buitenlucht inademen.

Ik blijf staan met de hand op de klink, niet bekomen van het stiekeme geweld dat me ervan weerhoudt naar buiten te gaan. Ik besef dat ik faal, een mislukking op microniveau. De hand blijft onbeweeglijk op het metaal rusten en ik weet dat het me vandaag niet gaat lukken. Binnen is het koud. Ik loop naar bed en kruip met trui en broek onder de dekens. Met mijn bril nog op val ik in slaap.

Er hangt een vreemde geur in het trappenhuis: een vlaag van iets weeïgs en zoets. Waar komt die stank vandaan? Rottende bloemen, een gestikt kanariepietje, een verzuurde slagroomtaart vermengd met ander voedsel, zompige babyluiers in een niet goed afgesloten, ergens vergeten vuilniszak? De onderbuurvrouw die ik al een tijd niet heb gehoord of gezien? Ik probeer verder te lezen in mijn boek, maar ik verveel me enorm en de weeïge geur sijpelt het boek in. Toch lees ik verder, deze man heeft hier ooit flink zijn best op gedaan, gerekend op een lezer in de toekomst.

Ik zoek het telefoonnummer op van een vriendin die ik lang niet gesproken heb. Ze vertelt vaak waarover ze gedroomd heeft en sluit dan af met ‘bizar hè?’Dromen zijn alleen interessant voor de dromer zelf en zelfs dat gaat niet altijd op.

Wat ik vannacht nou toch gedroomd heb

Ik heb over je gedroomd

Ik droomde dat ik

De eerste persoon enkelvoud geeft aan wat het heikele punt is van dromen, waarom niemand er per se iets over hoeft te horen, maar iedereen er wel over wil vertellen.

Ik heb haar naam met telefoonnummer op mijn scherm staan, maar bel toch niet. Ik dacht aan haar omdat ik weer droomde dat ik verdronk. Het zalige moment van helderheid, van alles weten of juist niets meer weten, in het koele water. De zon een troebele vlek uit de andere wereld. Alles verleerd, ook het zwemmen.

Soms vertelt de vriendin me dromen die ik zelf ook heb. Misschien zijn dromen dan toch niet zo particulier, vormen de hersens verbindingen die bij meerdere mensen hetzelfde beeld opleveren. Of misschien is het andersom: dat de beelden er allemaal al zijn, en wij er onze hersens op inpluggen?

Ik draai de kraan open en laat wat water wegstromen voordat ik er een glas onder houd. Ik kan niet zien waar het water vandaan komt. Als ik water wil, hoef ik maar een paar stappen te zetten, van de tafel in de huiskamer naar de gootsteen in de keuken. Stel dat ik naar een rivier zou moeten lopen om daar een emmer water te vullen, daarin mijn handen en gezicht te steken, en er daarna pas van te drinken. Ik heb zeker een heel glas verspild voordat ik een glas vulde.

Ik zet het glas water neer, draai de kraan weer open en houd mijn handen in een kommetje onder de straal, drink ervan. Met nog natte handen drink ik verder uit het glas.

Voor zonsopgang word ik wakker. Ik sleep mezelf uit bed, geef de kat te eten, die niet meer om mij lijkt te malen nu ik vooral op de bank lig. Ik ben een dictator zonder macht. Ik lok haar met een stukje kaas. Daarna ga ik weer op de bank liggen en stel in gedachten sollicitatiebrieven op. Snel iets noteren voordat de trage teleurstelling de dag weer uitholt. Mijn vriendin de pianiste zou ze voor me lezen, zei ze. Ze heeft zelf ook nauwelijks nog werk.

Beste,

Graag zou ik met enthousiasme

Met groot enthousiasme zou ik graag reageren op de door u geadverteerde positie voor een junior assistant sales representative

Het is mijn passie om

Graag ga ik met mensen om

Maar meer nog met taal, een valuta op zich, onderhevig aan inflatie, maar als middenweg tussen muziek en stilte toch in goede banen te leiden. Hoe? Dat kom ik u nader toelichten in een gesprek.

Geachte,

Het is met grote interesse dat ik reageer op de positie van parttime sales assistant voor uw middelgrote uw middenstandsretailonderneming en ik zal met passie die retail voortzetten in mijn contact met uw klanten er alvast van uitgaande dat ik word aangenomen omdat ik graag mijn huur zou willen betalen ook omdat het contact met de woningbouwvereniging op het moment erg stroef verloopt ik reken vast op uw begrip en ga ervan uit dat ook u ondanks het feit dat u middenstand bent wel degelijk om de maatschappij geeft en allen die er niet per se bij horen in de maatschappij er toch bij wilt betrekken al is het maar omdat u daarmee misschien wel een geheel nieuw segment aanboort van mensen die zich niet meer ongemakkelijk hoeven te voelen als ze bij u komen winkelen dat wil zeggen door mijn niet-representatieve aanwezigheid zal een heel aanzienlijk deel van de maatschappij dat voor u nu onzichtbaar is wellicht toch de weg naar uw winkel vinden en uit solidariteit met mensen zoals zijzelf ik bedoel mijzelf toch wat van hun geld aan u willen besteden want zo zijn de huidige condities dat de geldstroom in tegenstelling tot wat je zou verwachten uitgaande van de zwaartekracht van onder naar boven gaat als een omgekeerde trechter over stromen gesproken u moet weten dat ik ook zeer veel passie heb voor oceanen zeer specifiek voor plankton omdat ik afgestudeerd zeebioloog ben of maritiem bioloog zo u wil ik zou graag worden uitgenodigd voor een gesprek liefst niet voor twaalf uur ‘s middags want ‘s ochtends slaap ik lang vanwege een verstoord ritme van slapen en waken veroorzaakt door de huidige condities weer die condities van te veel geluid en kunstmatig licht terwijl zintuigen niet de hele dag door prikkels kunnen verdragen ik hoor – wederom graag – van u.

Het stormt. Het land is voorbereid zegt een hoofd op het nieuwsbericht. Op mijn telefoon krijg ik een melding. Ik heb nog niet naar buiten gekeken. De code rood van het KNMI stelt me in de gelegenheid zonder schuldgevoel binnen te blijven. Als ik dan toch naar buiten kijk, zie ik dat de boom in de straat het zwaar heeft, diep buigt en al een paar takken heeft verloren. In het eenzame zwiepen tussen de zwijgende huizenrijen in, herken ik de jonge boom die net bloesemde, een dag in april op de basisschool. Twee jongens gingen het boompje te lijf, schudden al de bloesem eruit. Zonder nadenken wierp ik mezelf, heroïsch en bespottelijk, tussen de jonge boom en de jongens. Voor de boom hierbuiten doe ik niets.

Uiteindelijk mijzelf verplaatst. Ik open mijn brievenbus en betrap mezelf op een zich herhalende gedachtegang, de opborrelende gevoelens van afkeer en wanhoop jegens enveloppen, clandestien toegestopte reclame, en die alles overheersende moeheid. Met mijn schouder leun ik tegen het deurtje om ‘t weer goed dicht te krijgen en herinner me de drie enveloppen weer. En ook de blauwe van de belastingdienst die ik nog altijd niet geopend heb.

Aan mijn moeheid gaat slapeloosheid vooraf. Het dreunende ritme dat door de wanden van mijn huis niet wordt tegengehouden, maar juist wordt geleid. De gemeentelijke reinigingsdienst, de vuilwerkers, het grofvuil, de glasbak, restafval en papier (de bakken voor plastic en textiel staan buiten mijn gehoor, twee straten verderop), de sirenes van het af- en aanrijden bij het politiebureau aan het einde van de straat, de meeuwen, de kauwen, en de uitheemse papegaaien hebben daarop hun kreten aangepast, de luidkeelse afloop van wedstrijden van Ajax, burengerucht, feestjes met open ramen en de Disco Top 100 uit de jaren zeventig in het weekend, de praatgrage buurvrouw die het portiek staat te poetsen en haar kanaries in een kooitje op de gang laat luchten net als ik in stilte wil wegglippen.

Ik zoek wat plaatjes op van plankton en klik door en door totdat de vormen van de minuscule entiteiten worden vervangen, wanneer ik plots in het zonlicht naar buiten kijk, door lichtfosfenen, die maar, in allerlei neonkleuren, op het hoornvlies blijven dwarrelen en ik voor even een prachtig, voor niemand anders waarneembaar spektakel van licht en lucht op mijn netvlies houd, dat zelfs nog aanhoudt wanneer ik weer terug op mijn scherm kijk, waardoor ook de zoekresultaten overspoeld worden met die beestjes van licht, die desalniettemin veel lijken op phytoplankton.

Op het internet vind ik tips om moeheid tegen te gaan, zelfhulpboeken, supplementen, kruidenmengsels, lampen met speciaal licht, retraites die ik zou kunnen boeken in allerhande kuuroorden – dat die nog altijd bestaan verbaast me, wie heeft daar de tijd nog voor – voedingsschema’s, aromatische oliën en kaarsen, trainingen met een probleemgerichte aanpak onder begeleiding van een ervaren coach. De mogelijkheden vermoeien me en ik sluit mijn laptop met de honderden tabbladen. Ik pak mijn telefoon er weer bij en koop een app die me een ontspannen leven en een goede nachtrust belooft.

Het gaat niet goed met het plankton. Ik lees het in een artikel uit een wetenschappelijk tijdschrift, dat ik via SciHub heb gedownload. De zuurtegraad van de oceanen is te hoog, ze eten plastic, meer plastic dan mensen binnenkrijgen. Ik denk aan een schildpad met een plastic choker en de walvis die plankton eet.

Plankton betekent op drift, in het Oudgrieks. Iets wat dwaalt. Het is niet met het blote oog waarneembaar, tenzij fluorescerend, net als plastic dolend door de oceaan.

De gemeenschappelijke deurbel klinkt met een zware zoem die kort natrilt. De kat schrikt, ik ook. Voorzichtig sluip ik naar het slaapkamerraam om te zien wie er heeft aangebeld. Ik zie een donkere gestalte weglopen. Wellicht een vergissing, wellicht ongeduld. Wellicht iemand die komt kijken of de buurvrouw, die van de kanariepietjes, nog leeft.

Heb ik liever dat een gestalte op me af komt lopen of dat een gestalte van me vandaan loopt?

Een gesprek met mijn vriendin de pianiste, de telefoon op luidspreker.

Natuurlijk ben je moe.

Haar stem klinkt als van blik door de huiskamer.

En wat is schrijven anders, zegt ze, dan leven uit het leven halen?

Bestaat er een onderscheid tussen schrijven en leven?

Het is belangrijk het ene niet als substituut voor het andere te zien, zegt ze.

Hoe speel je dan piano?

Ik speel wat er al is.

Wat er al is?

Concentratie is ondertussen een ander land waar ik geen toegang meer toe heb, mijn paspoort is verlopen, het visum ongeldig. Ik wantrouw muziek. Ik lees op een van mijn vele tabbladen dat melancholici loden gewichten op hun hoofd kregen geplaatst, zodat ze tenminste even konden ervaren dat ze nog een hoofd en lichaam onderhevig aan zwaartekracht hadden.

Ik ga op de vloer van de woonkamer liggen. De kat komt meteen mijn hoofd besnuffelen.

Toe maar, zeg ik. Ga er maar even op liggen.

Ze trippelt weg wanneer haar oog het mijne plots ontmoet. Ze bespiedt me vanachter de kamerplant in de hoek. Ik grijp een boek waar ik net bij kan en leg het op mijn voorhoofd. Ook mijn telefoon leg ik erbovenop, maar die glijdt meteen weer van het boek. Het boek verschuift een beetje en valt dan op de grond.

Ik draai me om, sta op. Trek mijn jas en mijn laarzen aan. Ik zeg de kat gedag en loop zonder aarzelen naar buiten. De lucht buiten hangt als beton over de stad. Onder het asfalt hoor ik de aarde stikken.

‘s Avonds gaat de bel van de voordeur. Stilte. Dan de knagende stem van de buurvrouw.

Buurvrouw, roept ze.

De kat en ik kijken elkaar met ingehouden adem aan. Wat te doen?

Geklop op de deur. Ik sta van de bank op en doe open. De kat blijft op een afstand en bekijkt ons vanuit de woonkamer.

De buurvrouw staat in haar peignoir, met krulrollers in haar korte haar.

Pakketje! Ze zucht erbij alsof het van lood is.

Ik neem het aan, bedank haar en wil de deur weer dichtdoen. Haar ogen gaan alle kanten op. Ik heb haar nooit binnen gevraagd en nu lijkt ze te willen weten hoe ik mijn appartement, een vierkante box identiek aan die van haar, heb ingericht. Haar ogen houden halt op de kat.

Is dat de kat, zegt ze. Wat een dikke kat!

Gierend daalt ze de trap weer af, de zwaveldamp tegemoet.

Als dit dan de mensheid is, zeg ik tegen mijn kat, zou de premisse van ‘menselijkheid’ samen met de overige implicaties van dat woord niet heroverwogen moeten worden? Kan het woord onmenselijk of niet-menselijk niet net zo goed volgens positieve termen geïnterpreteerd worden? Misschien is onmenselijk al wel een woord zoals atoxisch, zachtvachtig?

Pinpas, bonuskaart, tasje, huissleutels. Ik kleed me niet om, maar doe gewoon de grote winterjas over mijn huispak aan. Ik steek mijn voeten met dikke wollen sokken met moeite in mijn laarzen.

In de supermarkt hoor ik een liedje uit de jaren tachtig. Words don’t come easy. Ik sta voor de tientallen soorten pasta. Alles wat er te zeggen valt, is gezegd in een poplied.

Ik weet niet meer wat ik nou moest kopen. Ik loop terug en pak een nog harde avocado, een zak aardappels in biologisch afbreekbaar plastic dat toch erg veel op niet-afbreekbaar plastic lijkt. De moed zakt me in de schoenen om een hele maaltijd te bedenken en ik kies een kant-en-klare salade, met veel lagen plastic, en gooi er nog een reep chocola bij. De caissière heeft wallen onder haar ogen. Haar hoofddoek zit heel precies om haar voorhoofd gevouwen.

Goedemiddag, zegt ze.

Ik knik, ik merk dat ik eerst mijn keel moet schrapen omdat ik de hele dag nog geen woord hardop heb gezegd.

Middag, zeg ik, maar ze is gefocust op het totaalbedrag. Zwijgend houd ik mijn pinpas tegen het apparaat aan.

Ik open de deur. Daar staat de gestalte die ik niet meer had verwacht, al had ik onnadrukkelijk af en toe mijn oren gespitst om te luisteren of er iemand onaangekondigd over het grindpad liep, om vervolgens op de deur te kloppen en mij, de mond vol tanden, te zeggen: Hier ben ik.

Wie?

De geschiedenis.

Terwijl hij spreekt, ruik ik een walm van rotting. Ik besef wie hij is.

Ook ik? vraag ik.

Ja, ook u.

Het licht is oranjeachtig, de blauwe lucht voorzichtig goud. De aarde kruipt naar de lente toe, de dag is aangenaam en nonchalant, als een goed zittende jas die alvast open mag hangen. Ik bel de vriendin die altijd over haar dromen vertelt om over mijn droom te vertellen.

Laten we buiten afspreken, zegt ze, ik was net gaan wandelen en rook de lente in de lucht.

Ze hoort mijn aarzeling.

Ik kom wel naar jou toe, zegt ze.

Ze bekijkt mijn boeken, de ansichtkaarten op de schouw die ze me zelf heeft verstuurd. Haar lentejas heeft ze open hangen. Ze ruikt naar de buitenlucht. Mijn appartement is geen box meer, maar een huis, een huis met bovendien veel lichtinval.

Kom, zegt ze, jas aan, schoenen aan, anders is het zonde van de dag.

Ik gehoorzaam, we zeggen de kat gedag, we lopen naar een terras. Een terras waar we best wel even kunnen blijven zitten.

Fabienne Rachmadiev publiceert essays en fictie en schrijft over kunst. Ze is redacteur bij DIG.

Meer van deze auteur