Een beer had me uitgenodigd om een wandeling te maken. We zouden naar een plek bij de rivier gaan. Het was zo’n twintig minuten lopen. Ik was er in de vroege lente wel eens geweest om naar snippen te kijken, maar het was de eerste keer dat ik er in dit hete jaargetijde zo met een heuse picknickmand naartoe ging. Misschien moest ik het eerder een uitstapje dan een wandeling noemen.

De beer was een volwassen mannetje, en dus heel groot. Hij had pas onlangs zijn intrek genomen in flat 305, drie deuren verder. De laatste tijd gebeurt het niet zo vaak meer bij een verhuizing, maar hij kwam bij alle bewoners van onze etage ‘verhuisnoedels’ ronddelen en overhandigde ons elk tien briefkaarten. Dat vond ik bijzonder attent van hem, maar ja, een beer zijnde voelde hij zich wellicht genoodzaakt zijn buren zo gunstig mogelijk te stemmen.
In ieder geval, toen ik de noedels in ontvangst nam, bleek uit ons gesprek dat de beer en ik geen volslagen vreemden voor elkaar waren.

Bij het zien van mijn naamplaatje vroeg hij: ‘Bent u toevallig afkomstig uit het stadje zus of zo?’

Toen ik antwoordde van ja, zei hij dat de oom van de heer zus of zo, die hem in het verleden een grote gunst had verleend, de locoburgemeester van dat stadje was. De familienaam van die locoburgemeester was dezelfde als de mijne, en toen we het eens nagingen, bleek de locoburgemeester eigenlijk een verre neef van mijn vader te zijn. Het was een nagenoeg onbestaande band, maar de beer ging maar door over hoe geweldig onder de indruk hij wel was, en hij schuwde daarbij geenszins woorden als ‘lotsverbondenheid’. Hoe dan ook, afgaand op zijn taalgebruik en de manier waarop hij me bij zijn verhuizing kwam begroeten, was het kennelijk een wat ouderwetse beer.

En met die beer maakte ik dus nu een wandeling, of een uitstapje of hoe je het ook wilt noemen. Ik ben niet zo goed thuis in het dierenrijk, en daarom wist ik niet precies of hij nu een zwarte beer van hier in de streek was of een bruine beer uit het noorden van het land. Wie weet was hij wel een Maleisische beer. Het hem op de man af vragen zou naar mijn gevoel echter te onbeleefd zijn. Ik kende zijn naam ook niet, en dus polste ik hoe ik hem het best kon aanspreken. Maar nadat hij er zich van had verzekerd dat er geen andere beren in de buurt waren, antwoordde hij: ‘Momenteel heb ik geen naam, en als er buiten mezelf dan toch geen beren zijn, is het ook niet nodig om me in het vervolg bij een naam te noemen, toch? Als aanspreekvorm houd ik wel van ‘u’… Ja, ‘u’ in sierschrift – ik bedoel: als u het woord in de mond neemt, zou ik graag hebben dat u het zich voor de geest haalt als een sierletter, en niet zomaar een drukletter, maar, ach, noemt u me gerust hoe u zelf wilt, hoor.’

Tja, het was echt een beetje een beer van de oude stempel. En zo te zien was hij bovendien een liefhebber van de redekunst.

De weg naar de oever van de rivier liep langs rijstvelden. Hij was geplaveid en af en toe passeerde een auto. Iedere auto die ons naderde, vertraagde en week vervolgens wijd uit om ons langzaam voorbij te rijden. We kwamen niet één andere voetganger tegen. Het was dan ook ontzettend heet. Op de velden konden we evenmin iemand zien werken. Alleen het licht schrapende geluid van berenvoeten die over het asfalt sleepten was met regelmaat te horen.

Toen ik hem vroeg of hij het niet te warm had, antwoordde de beer: ‘Warm heb ik het niet, maar ik word wel een beetje moe als ik zo lang op een asfaltweg loop.’

Kort daarop vervolgde hij: ‘Maar geen nood, het is niet zo ver meer tot aan de rivier. Mijn dank voor uw bezorgdheid.’

En even later: ‘Maar als u het te warm heeft, kunnen we gerust even tot aan de hoofdweg lopen en daar een wegrestaurant binnengaan.’

In alles wat hij zei betoonde hij de grootste hoffelijkheid. Ik droeg een hoedje en kan ook vrij goed tegen de hitte, dus sloeg ik zijn aanbod af, maar misschien had de beer zelf wel even willen uitblazen? We liepen een poosje in stilte verder.

In de verte begonnen we het geluid van water te horen. Het geklater klonk al gauw duidelijker en we kwamen aan bij de oever van de rivier. Heel wat mensen waren er aan het zwemmen en het hengelen. Ik zette mijn spullen op de grond en wreef mijn zweet af met een handdoek. De beer hijgde lichtjes, zijn tong uit zijn mond. Terwijl we daar zo stonden, kwamen twee mannen en een kind naar ons toe. Ze hadden alle drie een zwembroek aan. Een van de mannen droeg een zonnebril, de ander had een snorkel aan zijn nek hangen.

‘Papa, het is een beer,’ riep het kind uit.

‘Inderdaad, dat heb je goed gezien,’ antwoordde de snorkel.

‘Maar het is een beer!’

‘Ja ja, een beer.’

‘Maar kijk dan toch, een beer!’

Dit herhaalde zich zo nog een paar keer. De snorkel probeerde met een vluchtige blik mijn gelaatsuitdrukking te lezen, maar hij waagde het niet de beer recht in het gezicht te kijken. De zonnebril stond daar gewoon te staan, zonder iets te zeggen. Het kind trok de beer aan zijn vacht en schopte hem een paar keer. Uiteindelijk plantte hij met een luide kreet zijn vuist in de maagstreek van de beer en zette het op een lopen. De twee mannen slenterden hem achterna.
‘Wel heb ik ooit…’ zei de beer na een poosje. ‘Nou ja, die kleintjes bedoelen het niet kwaad.’

Ik was sprakeloos.

‘Je hebt natuurlijk mensen van allerlei slag. Maar kinderen hebben per definitie niets kwaads in de zin.’

Vervolgens liep hij, nog voor ik iets kon antwoorden, gehaast naar de waterkant.

Dunne visjes zwommen gezwind door het water. De koelte van de rivier voelde aangenaam aan op mijn verhitte gezicht. Toen ik goed keek, merkte ik hoe de vissen binnen een bepaalde ruimte stroomopwaarts en weer stroomafwaarts zwommen. Het leek wel alsof ze de omtrek volgden van een lange, smalle, rechthoekige strook. Zou die rechthoek hun territorium zijn? Ook de beer keek roerloos naar het water. Wat stond hij gade te slaan? Zou wat zich onder het wateroppervlak bevond er in de ogen van een beer hetzelfde uitzien als in mensenogen?

Plotseling spatte het water op en zag ik de beer door de rivier plonzen. In het midden bleef hij staan, stak vliegensvlug zijn rechterhand in het water en griste een vis omhoog. Zijn exemplaar leek wel drie keer groter dan de schriele visjes die dichter bij de oever zwommen.

‘Ik heb u aan het schrikken gebracht, niet?’ zei de beer toen hij weer naast mij stond.

‘Ik had u moeten waarschuwen, maar voor ik het wist zetten mijn voeten zich al in beweging. Het is een kanjer, vindt u niet?’

De beer hield de vis voor mijn neus. Zijn vinnen glinsterden in het zonlicht. De hengelaars wezen in onze richting en fluisterden elkaar iets toe. De beer leek trots op zijn vangst.

‘Ik zal hem u schenken. Als aandenken aan vandaag,’ zei hij, waarop hij zijn meegebrachte schoudertas opendeed en er een pakje uithaalde. Toen hij de doek openvouwde, kwam er een klein mes en een snijplank tevoorschijn. Behendig sneed de beer de vis open, bestrooide hem met wat grof zout, waar hij blijkbaar ook van tevoren had aan gedacht, en legde de vis op een bedje van bladeren.

‘Als we hem een paar keer omdraaien, zal hij precies droog genoeg zijn tegen de tijd dat we naar huis gaan.’
Hij lette echt op de kleinste details; een uiterst voorkomende beer.

We gingen op het gras zitten, met ons gezicht naar de rivier, en aten onze lunch. De beer een stokbrood, waar hij hier en daar een snee in had gemaakt die hij vervolgens had opgevuld met paté en radijs, en ik rijstballetjes met gepekelde pruim erin. Als dessert namen we elk een sinaasappel. Nadat we rustig alles hadden opgegeten, zei de beer: ‘Als u er niets op tegen heeft, zou ik dan de schil van uw sinaasappel kunnen krijgen?’

Nadat hij ze had aangenomen, keerde hij me de rug toe en schrokte gehaast de schil naar binnen.’

Hij ging de vis, die een eindje verderop lag, omdraaien, waste zorgvuldig het mes, de snijplank en onze glazen in het stromende water en droogde alles af. Toen hij daarmee klaar was, pakte de beer een grote badhanddoek uit zijn tas en overhandigde die aan mij.

‘Gebruik hem maar als u een middagdutje doet. Ik maak intussen even een ommetje. Als u wilt, kan ik eerst een slaapliedje voor u zingen,’ stelde hij me in alle ernst voor.

Toen ik antwoordde dat ik ook zonder liedje wel in slaap zou raken, trok de beer een beteuterd gezicht, maar liep toen toch zonder morren stroomopwaarts.

Toen ik wakker werd, waren de schaduwen van de bomen langer geworden en lag de beer naast mij te slapen. Hij had zich niet bedekt met een handdoek. Hij snurkte zachtjes. Er bleven nog maar een paar mensen over aan de rivieroever. Het waren allemaal hengelaars. Nadat ik de handdoek over de beer had gelegd, ging ik de gedroogde vis omdraaien en merkte dat er intussen al drie stuks lagen.

‘Dat was een prima wandeling,’ zei de beer, terwijl hij voor de deur van flat 305 de sleutel uit zijn tas haalde. ‘Ik hoop dat we het bij gelegenheid nog eens kunnen doen.’

Ik knikte instemmend. Toen ik hem vervolgens bedankte voor de gedroogde vis en zo, zwaaide de beer afwimpelend met zijn hand. ‘Graag gedaan,’ antwoordde hij.

‘Goed dan…’

Toen ik aanstalten maakte te vertrekken, zei de beer: ‘Euh…’

Ik keek omhoog, wachtend op zijn volgende woorden, maar hij zweeg bedremmeld. Het was echt wel een grote beer. En die loebas van een beer leek zich zowaar te generen, want diep uit zijn keel steeg alleen een soort gebrom op. Als hij gewoon praatte, sprak hij zijn woorden precies zo uit als mensen doen, maar bij dit soort non-verbale stemgeluiden of als hij lachte, uitte hij zich toch als een echte beer.

‘Zou ik u een knuffel mogen geven?’ zei de beer. ‘Het is een gewoonte uit mijn geboortestreek, wanneer mensen die elkaar dierbaar zijn afscheid nemen. Als u het liever niet doet, heb ik daar natuurlijk alle begrip voor.’

Ik had er geen bezwaar tegen.

De beer zette een stap naar voren, spreidde zijn beide armen wijd open, sloeg die om mijn schouders en wreef zijn wang tegen de mijne. Hij gaf een berengeur af. Op dezelfde manier wreef hij ook tegen mijn andere wang en omarmde daarbij nog eens krachtig mijn schouders. Zijn lichaam was kouder dan ik had gedacht.

‘Ik vond het echt fijn vandaag. Ik voel me alsof ik ben thuisgekomen van een verre reis. Moge de god der beren zijn zegen ook over u laten nederdalen. En o ja, die gedroogde vissen zijn niet erg lang houdbaar, dus ik denk dat u ze maar beter vannacht nog kunt nuttigen.’

Ik ging terug naar mijn flat, bakte de vissen, nam een bad en schreef voor het slapengaan een beetje in mijn dagboek. Ik probeerde me een voorstelling te maken van de god der beren, maar er kwam me niets voor de geest. Al met al was het geen slechte dag geweest.

Luk van Haute

Hiromi Kawakami had eerder onder een andere naam al science-fictionverhalen geschreven, maar 'God' is haar officiële debuut uit 1994. Ze won er de Pascal Debuutprijs voor Korte Verhalen mee. Intussen heeft ze meer dan een dozijn boeken uit, die meermaals zijn bekroond.
Onlangs verscheen in Nederlandse vertaling _De tas van de leraar_, de roman uit 2001 waarvoor ze de prestigieuze Tanizaki-prijs kreeg. Dat relaas van een ongebruikelijke liefde tussen een vrouw van achtendertig en haar oud-leraar van de middelbare school kan op het eerste gezicht heel andere koek lijken dan 'God', maar toch zijn er ook raakvlakken. Het opvallendste is misschien de behoedzame, zelfs kuise emotionele toenadering tussen de twee hoofdpersonages. Verder zit ook in _De tas van de leraar_ een hoofdstuk met fantastische elementen. Die inslag vind je terug in veel van Kawakami's werk, en ook in dat van menig andere Japanse auteur. Haruki Murakami is dus lang niet de enige in wiens verhalen pratende dieren opduiken. Die hebben een lange traditie in de Japanse volksverhalen.
Toch is de vanzelfsprekendheid waarmee het ik-personage hier over haar ontmoeting met de beer vertelt verrassend. Dat een en ander niet zo voor de hand ligt, blijkt uit de reacties van andere mensen die het duo tegenkomt. Het is natuurlijk niet moeilijk dit verhaal op allegorisch niveau te lezen en de beer te zien als symbool voor de 'vreemdeling', de 'ander', die komt inwonen in een nieuwe omgeving (in dit geval het niet altijd even xenofiele Japan). Kawakami suggereert ook dat de Japanners zelf hun aloude gewoonten hebben vergeten, terwijl de nieuwkomers ze wel vol goede wil in acht houden, zoals het aanbieden van noedels aan de buren wanneer men ergens zijn intrek neemt. Die gewoonte komt eigenlijk voort een woordspeling. 'Soba' is het Japanse woord voor een soort boekweitnoedels, maar geschreven met een ander Chinees karakter betekent het 'naast'. De beer is ook opmerkelijk voorkomend en praat bijzonder beleefd, iets wat volgens sommigen nogal wat Japanners tegenwoordig ook lijken te hebben afgeleerd.

Meer van deze auteur