Als we het woord opluchting uitspreken of opschrijven, kleden we het graag een beetje aan, laten het bijvoorbeeld voorafgaan door een zeldzaam gevoel van. Of door ongekende. Dat zegt genoeg.

Opluchting blijft altijd iets om voorzichtig te koesteren en dient zich nooit zomaar aan.

Ik reis per trein van Amsterdam naar Maastricht, waar ik een dag aan het werk ga met studenten van de Toneelacademie, tweedejaars performers, om precies te zijn.

Het is de laatste dinsdag van februari, de winter is bijna voorbij, maar het is nog koud, van die kou waaraan je voelt dat die nog maar kort praatjes zal hebben, de milde glimlach van de lente zie je al vaag in het licht waarin voorzichtig goud glanst, vooral in de eerste helft van de morgen.

Als we op station Weert zijn gearriveerd, klinkt de stem van de conducteur door de krakende geluidsinstallatie: dat er tussen Weert en Roermond een kapotte bovenleiding is en Weert daarom het eindpunt is van deze trein, maar dat de NS snelbussen heeft ingezet die ons naar Roermond brengen alwaar we de reis per trein kunnen hervatten.

Snelbussen. Ze zorgen nog net niet voor een ongekend gevoel van opluchting. Dat is er pas als ik ze ook zie staan naast het station. Twee. Een vlezige functionaris in een te groot geel jack maant ons met driftige handgebaren dat we moeten voortmaken. Dat begrijp ik wel, een snelbus heet niet voor niets snelbus.

Oog in oog met de functionaris vraag ik of deze bus naar Roermond gaat. Zijn antwoord versta ik niet, maar hij knikt er fanatiek bij. Ah, daar is het opnieuw, een ongekend gevoel van opluchting, nu in een iets blekere versie.

De bus waarnaar de functionaris wijst is zwart en er staat met grote, groene, wild dansende letters Partybus op en rond dat woord zijn slingers te zien en glazen bier en feesthoedjes en ook muzieknoten. Op de ruiten schreeuwen nog grotere letters: The party is on the road. Nog nooit zat ik in zo’n bus. Misschien was in Weert alleen deze inzetbaar.

Het is net alsof de bus een beetje beweegt, en als ik instap, vermoed ik dat die beweging veroorzaakt wordt door de muziek die door de bus klinkt. Die is oorverdovend. De vrouw voor me vraagt de chauffeur of die zachter kan. De chauffeur schudt lachend zijn hoofd en roept: ‘Dat is nu eenmaal het volume.’ Het lukt me niet over deze verklaring na te denken. Ik zou kunnen vragen of de muziek ook uit kan, maar die vraag stel ik niet, niet omdat ik het niet durf, maar omdat ik zeker weet dat die vraag er hier niet toe doet.

In de bus kun je alleen maar aan tafeltjes zitten. In die tafeltjes zitten ronde gaten voor glazen of flessen, maar niemand hier heeft die bij zich.

Het lied dat door de bus davert komt me bekend voor. Ja, het is een danceversie van ‘Ik heb stiekem met je gedanst’, ooit een succesnummer van de band Toontje Lager, waarvan ik de zanger soms sprak toen ik nog in Arnhem woonde.

Als de chauffeur de deuren wil sluiten, haast zich een vrouw de bus binnen. Haar gezicht is zongebruind. Ze heeft een vriendelijke, trotse lach en draagt een lange groene jas. Onder haar linkerarm heeft ze een aktetas geklemd. Als ze zich voorover buigt om iets tegen de chauffeur te zeggen, herken ik haar: drie maanden geleden, de rouwplechtigheid voor Bernhard Deen, mijn vriend en collega, auteur van veelgelezen boeken waarvan er twee een belangrijke literaire prijs wonnen. Hij was nog geen zestig toen hij stierf, precies drie weken na een verbijsterende diagnose. Hem en zijn vrouw Andrea kende ik al sinds mijn studententijd. In het begin zagen we elkaar een paar keer per week en dat is heel lang zo gebleven. De laatste jaren werd het wat minder, we hadden het druk, maar de kwaliteit van onze vriendschap leed er niet onder.

Ik was met Robert Timmerman naar de aula aan de rand van de stad gegaan. Robert was de laatste jaren ook een goede vriend van Bernhard geworden. Robert schrijft twee keer per week een column in een landelijk dagblad en is een graag geziene gast in praatprogramma’s op televisie. Omdat hij ingewikkelde kwesties helder en met veel humor kan uitleggen, geniet hij veel gezag. Ik moet vooral veel met hem lachen. We zijn beiden liefhebber van het variété uit de beginjaren van de vaderlandse televisie.

De laatste dagen hebben we veel over Bernhard gepraat, natuurlijk ook Andrea geholpen bij alles wat er bij een overlijden komt kijken, maar we hebben ons vooral ondergedompeld in ons leven met Bernhard. Soms keken we alleen maar met betraande ogen naar buiten, en we zeiden het niet tegen elkaar maar we zagen Bernhard dan aan komen lopen, zwaaiend, broedend op een volzin ter begroeting, een grap repeterend. Dan de omhelzing, zijn warme wangen.

Robert en ik zijn op de laatste rij gaan zitten. Dat is misschien niet aardig jegens Andrea, maar ik moet altijd in de buurt van een uitgang zijn. Buiten is de hemel zwaar en grijs. Het is net alsof de hoge ramen het brakke novemberlicht met moeite tegenhouden. De meeste genodigden lijken gearriveerd als er een vrouw binnenkomt, haastig, met vastberaden tred, ergens in de dertig. Ze kijkt niet om zich heen en loopt naar een niet helemaal volle rij vrij vooraan en gaat op een hoek zitten. Robert en ik kijken elkaar aan. Ik ben ervan overtuigd dat hij hetzelfde denkt als ik, wat we vaak hebben, maar die gedachte kunnen we niet uitspreken, want ineens staat er een geüniformeerde vrouw van de begrafenisonderneming naast ons en die vraagt ons streng of we wat meer vooraan kunnen gaan zitten, ‘op verzoek van de familie’.

Natuurlijk doen we dat en we gaan zitten in de rij waarvan de vrouw zojuist een hoekplaats heeft bezet, ik naast haar. Robert buigt zich naar me toe: ‘Je zit toch maar mooi naast de geheime minnares van Bernhard.’

‘Wist jij het?’

‘Nee.’

Steeds vaker kom ik erachter dat je mensen die je denkt goed te kennen, misschien wel helemaal niet goed kent. Misschien kwam zij nooit ter sprake, misschien kón ze wel geen onderwerp van gesprek zijn, misschien kón ze zich helemaal niet voegen in wat wij bespraken. Spijt het me dat ik het niet wist? En waarom wisten Robert en ik het tegelijkertijd zeker? Bijna alle aanwezigen heb ik weleens gezien. Bernhard en Andrea gaven vaak feesten. Haar nog nooit. Het is ook alsof ze hier niet hoort, maar dat vindt ze zelf niet. Ik kan het niet laten af en toe naar haar te kijken. Ze heeft een krachtige uitstraling en, het kan waarschijnlijk niet anders, ze heeft iets onweerstaanbaars, een tintelende charme die bijna vanzelfsprekend is.

Tijdens de toespraken lacht ze soms als enige. Ze heeft een wat schorre lach. Ik probeer me haar bij Bernhard voor te stellen. Ik zie haar huis voor me, een huis met veel ramen. Ik zie dat Bernhard en zij elkaar omhelzen, koortsachtig, gulzig.

Verandert zij mijn herinneringen aan mijn overleden vriend? Verandert zij mijn omgang met Andrea? Zou ik met haar willen praten over Bernhard? En hoe komt het dat zij het donkere verdriet dat ik voel om Bernhards dood minder zwaar maakt, even. Ik heb de behoefte haar aan te raken, haar hand vast te pakken en te zeggen dat ik begrijp dat zij ook rouwt en dat het voor haar moeilijk moet zijn het hier met niemand te kunnen delen. Het spijt me nu pas dat Andrea mij niet gevraagd heeft het woord te voeren (‘alleen ik en de kinderen, Bernhard wilde dat zo’). Anders had ik haar tijdens mijn toespraak af en toe aan kunnen kijken.

Verdriet kan voor een vreemde stemming zorgen. De sfeer na afloop is bijna ontspannen, licht, er wordt veel gelachen. De samenkomst is in het clubhuis van de roeivereniging waarvan Bernhard lid was. We kijken uit over de Amstel die er al even zwaar en grijs uitziet als de hemel boven Amsterdam.

Ze is er nog. Zij spreekt niemand aan, niemand haar, ze staat in een hoek met een glas rode wijn, soms loopt ze even rond. Ik zie dat ze af en toe glimlacht, geheimzinnig en ook een beetje vrolijk, bijna alsof ze een paar seconden in de ban is van een binnenpretje. En ineens is ze verdwenen.

Het is nu al bijna vier maanden geleden. Met een schok besef ik dat ik op nieuwjaarsdag voor het laatst bij Andrea ben geweest, terwijl ik in december wel drie keer per week naar haar toeging. Ik vroeg haar een keer of ik de klappers mocht inzien waarin mensen voor de rouwplechtigheid hun naam en adres schreven, zogenaamd omdat ik het adres van iemand zocht. Ik kende natuurlijk niet iederéén, maar ik wist zeker ik haar naam er niet tussen zag staan. Natuurlijk wist ik ook niet voor honderd procent zeker of Robert en ik het bij het rechte eind hadden, maar dat ik haar naam niet zag, bevestigde ons sterke vermoeden.

Toen alles die middag was gezegd, liepen we allemaal langs de kist, zij ook, zij liep voor ons, Andrea moet haar gezien hebben. Ze antwoordde ontkennend toen ik haar vroeg of er mensen waren die ze niet verwacht had. Voor dat antwoord dacht ze even na.

Ik heb stiekem met je gedanst, ik hoop dat jij dat leuk vond. De partybus rijdt inmiddels en het lijkt wel alsof het volume nog voller is. Het kan natuurlijk niet, maar ik heb het gevoel dat de bus het ritme van het lied volgt, stiekem dansend door het nawinterse Limburgse landschap

Zij staat in het gangpad, alle zitplaatsen zijn bezet. Even heb ik de neiging voor haar op te staan en haar de mijne aan te bieden, maar dan is het net alsof ze oud of gehandicapt is of oud én gehandicapt.

Ik wil iets tegen haar zeggen, maar weet niet wat, ik durf het ook niet zo goed, bang dat ik me meng in iets intiems van haar en Bernhard, iets wat ik nu Bernhard dood is, met rust moet laten. Dan, dan pas ziet ze mij, ze knikt, kort, zakelijk.

Hoewel dat knikje niet uitnodigend was, trek ik een dik halfuur later in Roermond toch de stoute schoenen aan als ik na het verlaten van de bus naast haar loop.

‘Ik zag je bij de plechtigheid voor Bernhard,’ zeg ik.

Ze knikt, lacht vriendelijk: ‘Je zat naast me.’

‘Ja.’

Zij zou nu iets moeten zeggen, maar dat doet ze niet, ze ziet er ook niet uit alsof ze dat van plan is. Toch geef ik het nog niet op: ‘Ik vind het nog iedere dag erg.’

Ze kijkt me aan.

‘Dat hij dood is. Ik denk iedere dag aan hem.’

Weer knikt ze en dan: ‘Ja, jullie waren goede vrienden.’

Ze kijkt nu om zich heen alsof ze iemand zoekt.

Ik doe nog een laatste poging en wijs met mijn duim achter me: ‘Het is me wat.’

‘Wat?’

‘Nou, in zo’n bus door Limburg rijden.’

Ze lacht en zegt: ‘Het gaat er niet om hoe je er komt, áls je er maar komt.’

Dan zwaait ze naar een kleine vrouw die bij de hoofdingang van het station staat, ze versnelt haar pas, loopt op de vrouw af en omhelst haar teder.

Ik weet zeker dat ik haar hierna nooit meer zie.

Het was ook op een februaridag als deze dat Bernhard in mijn leven kwam. Het was 1973. Hij had een kamer gehuurd in het studentenhuis waar ik al sinds september van het jaar daarvoor woonde, tegenover een van de stadsparken. Ik ging net de deur uit toen hij op een blauwe bakfiets arriveerde. In de bak stond onder meer een zeer gehavende leren fauteuil. Op de zitting ervan lag een stapel elpees, bovenop New Morning van Bob Dylan. Bernhard stapte van zijn fiets en kwam naar me toe. We gaven elkaar een hand. Hij keek om zich heen, spreidde zijn armen en zei: ‘Een dag om optimistisch van te worden.’

Ik wist wat ik niet kon weten, maar toch wist: dat we op dat moment begonnen aan een levenslange vriendschap. Er zat lente in de lucht. Het was nog koud, maar het was van die verdwijnende kou. We stonden in de eerste minuten van een toekomst die eindeloos was. Ik haalde diep adem, opgelucht.

‘Ja,’ zei ik. ‘Zo’n dag is het.’

Thomas Verbogt (1952) schrijft romans en korte verhalen. Hij is dagelijks columnist van De Gelderlander. Recente titels: Als de winter voorbij is (2015) en Waaitaal (2016).

Meer van deze auteur