Het huis ligt in de bocht van een rivier. De zon weerkaatst op het water en doopt de oevers en de uiterwaarden in een helder licht. ‘s Avonds hoor je de ganzen gakken in het hoge gras. Je woont alleen, een halfuur rijden van een oude Hanzestad. De dichtstbijzijnde buurman boert een paar honderd meter verderop. Je hebt je eigen wei, twee geiten en kippen in een ren; je verzorgt een grote moestuin. Je parkeert je auto op een stuk gaas, anders knauwt een steenmarter de kabels door. Een hek houdt de vossen buiten. Alleen de bruine rat slaat soms toe in het kippenhok. Er hangt een kris boven de bijkeukendeur en in de schuur staan twee volle jerrycans benzine, naast de stormlampen en kaarsen. Op zolder liggen zakken rijst en droge bonen. Je houdt je erf angstig schoon. Je poetst en je veegt en je lapt – daar word je rustig van. Alles moet schoon. Het leven is overzichtelijker in stapeltjes. Glans is veiliger dan dof. Je bent bang voor kapot. Je wilt alles heel maken. Je wilt jezelf heel maken. Je moet je kunnen redden in de volgende oorlog.

De nazomer is onverwacht warm. De rozen bloeien voor de derde keer. Er zijn weer aardbeien! En jij maar maaien en harken… Dat moet ook die man hebben gezien…

Ja, hij stond voor het hek en stak zijn rechterhand op. Drie vingers. Van schrik stak ik ook mijn hand op – oud en rimpelig maar heel. De man sprak Engels. Of ik misschien werk voor hem had. Hij woonde in het naburige dorp, op de oude kazerne, waar honderden vluchtelingen waren ondergebracht. Hij had een droge mond – speeksel plakte in zijn mondhoeken – opvallend wit tegen zijn donkere huid. Het was een magere man, benig, ietwat gebogen, met ingevallen wangen; hij droeg een grijze broek, wit overhemd, versleten riem, zwarte schoenen – glanzend gepoetst. Ik opende het hek en nam hem mee naar de buitenkraan, waar we gulzig water dronken. Muggen zoemden om ons heen. Ik plukte een blad van de walnotenboom, wreef het fijn en veegde het sap in mijn nek. Zo hield je de muggen weg. Ik gaf hem een paar bladeren en hij deed hetzelfde. Maar de bladeren vielen uit zijn verminkte handen – ook links miste hij een vinger. Een ongeluk? vroeg ik. Gardening, zei hij. Zijn Engels droeg de klank van een warm land.

We liepen door de moestuin. Ik plukte een appel voor hem. De padden sprongen voor ons uit. Hij zag het lege houthok en een rommelige stapel ruw gezaagde stammen – oogst van de laatste lentestorm. Hout dat wachtte op een bijl. May I please? Hij was een ervaren houthakker. Ik kon het niet weigeren. We liepen naar de schuur waar het gereedschap hangt. Hij keurde de bijlen, een voor een, en koos voor het Finse staal met een steel van essenhout – zijn ogen glommen. Zonder te vragen kliefde hij een stam tot aanmaakhout. Geen gehijg of ook maar een druppeltje zweet. Wel rook ik de warmte in zijn hemd. Hij kliefde nog een stam. Trok zijn hemd erbij uit. Zijn rug was getekend door snoeren wildvlees, als rupsen zo dik. Ik moest me beheersen zijn littekens niet aan te raken.

Deze gehavende man mocht mijn tuinman worden. (Ja mijn, niet als bezit maar om de afstand kleiner te maken, ik zeg ook mijn bakker, mijn werkster, mijn dokter). Alleen kon ik zijn naam niet onthouden – na twee keer vragen werd het: my friend en hello. Gelukkig hoefde ik hem nooit iets op te dragen, hij verstond zijn vak en begreep wat ik wou. Hij mestte zonder te vragen het geitenhok uit en nadat hij me Sarkozy had horen vervloeken, de haan die al mijn hennen kaal naaide door ze met z’n sporen plat tegen de grond te drukken, bood hij aan om hem te slachten – ook al vond-ie Sarko a great boy. Een half woord was dus genoeg. Maar ik schrok van zijn hoge lach toen hij de verkrachter voor de kale hennen ophield – geplukt en wel. Er sijpelde bloed langs zijn pols. En dan het plezier waarmee hij een pad onder zijn schoen plette en aan de enige overgebleven haan voerde. The boy needed that. Sarkozy mocht hij houden. En hij kreeg ook een envelop mee: een week extra loon. Zijn werk zat erop.

Hij weigerde de envelop. Come on… Hoe kon ik zonder hulp? De tuin was te groot en te zwaar voor mijn leeftijd; had de boss gezien dat er een geit mank liep?

Boss? Zat-ie me nou te jennen? ‘Spuug uit dat woord,’ zei ik lachend.

Hij haalde een priem uit de gereedschapsschuur, nam de geit in de houdgreep en pulkte een kiezel uit het spleethoefje. Er kwam pus vrij. En bloed. Hij zoog de wond uit. Zijn speeksel kleurde rood. Daarna spoelde hij zijn mond aan de kraan. Kreupelrot kon dodelijk zijn.

En zo werd ik bang voor mijn tuinman.

Een vreemde was mijn leven binnengelopen en hij liet me niet meer los. Hij kende de code van mijn hek, wist waar de sleutel van de schuur hing en had zich het onderhoud van mijn verwilderde erf toegeëigend. Hij wroette niet alleen in mijn grond, maar ook in mij. Soms, als ik achter mijn tafel zat te werken, voelde ik dat hij in de moestuin naar me stond te staren – minutenlang – steunend op een hark. Wist hij dat ik over hem schreef? Ook ik wroette: mijn pen verkende zijn leven. Het viel niet mee, hem niet en mij niet. We waren allebei goed in verhullen.

Nu woedde er in die dagen een discussie op het internet en in kranten over culturele toe-eigening. Een modeterm, passend bij een tijd waarin elites ter verantwoording werden geroepen. Mocht een witte schrijver een zwarte – of een migrant of wat voor minderheid ook – een stem geven? Een groeiend gezelschap gekleurde schrijvers verzette zich daartegen. Witten (ja, witten moest je zeggen en waarom ook niet: nieuwe zeden nieuwe labels) – witten kregen meer kansen in de boekenwereld, ze drongen voor, stalen de show. En dat alles onder het mom van engagement. Diefstal was het – bevoogdend en ijdel bovendien.

Witte schrijvers kunnen zich niet in gekleurde levens verplaatsen, ze denken zich van alles te kunnen verbeelden, maar hebben geen idee hoe het is om dagelijks ‘slecht nieuws’ te zijn, te worden aangestaard en vernederd. Zo moest je de verwoesting die slavernij in de cultuur van zwarten tot op de dag van vandaag veroorzaakt, aan den lijve hebben ondervonden. Dat was de teneur. En zelfs al heeft een witte schrijver de beste bedoelingen, het lukt hem niet: hij vervalt in clichés, parasiteert, koloniseert, koketteert. Steelt.

Ik schrijf. Levens stelen is mijn beroep en ik maak me wijs dat ik me in iedereen kan verplaatsen, al was het maar om niet mijzelf te hoeven zijn. Dus ben ik ook de schrijver die mij een racist vindt. Of mag dat soms niet?

Maar wat als een zwarte man in je tuin een kip slacht. Een man die zichzelf negro noemt en mij spottend boss – woorden die ik keurig verfoei. Hij houdt van messen en alles wat scherp is. Zijn woede is tastbaar – net als mijn angst misschien. Een woede die ik afkoop voor 12,50 per uur, inclusief pauzes. Hij is mager, heel mager… Zie hem daar toch staan in zijn blote bast… trots en behoedzaam. Zo ken ik hem al mijn hele leven. De littekens op zijn rug zijn de littekens van mijn vader: met wildvlees dat een eigen leven leidde, gegroeid uit stokslagen en een wond die doorroestte van de spijker waaraan hij zich openhaalde toen de Japanners hem als getorpedeerde drenkeling een sloep in hesen. Er zat oorlog onder zijn vel.

Thee sust. We dronken liters thee, mijn tuinman en ik. Eerst buiten, later binnen – al had ik wel de zilveren koekjestrommel verborgen – niet dat ik bang was dat-ie hem zou stelen, maar om minder rijk te ogen. Na de zoveelste dampende beker liet ik hem een foto van mijn vader zien. Een tropenfoto van een jonge soldaat, broodmager en op zijn qui-vive.

Was he in the army?

Heel jong ja, op zijn zestiende al.

Ik hoopte zijn vertrouwen te winnen, maar hij legde de foto onverschillig opzij: So what… Hij was veertien toen hij bij de rebellen werd ingelijfd – daar kwam geen fotograaf aan te pas. You don’t know the bush. Een stompje vinger trommelde op tafel. Geen vragen meer.

Mijn vader heette Victor Justin, hij is al zestig jaar dood. Een naam die mijn tuinman langzaam uitsprak. Alsof hij hem proefde. Kon hij die naam niet lenen? Hij zocht een nieuwe naam, een die Nederlanders makkelijker in de mond lag – spot tekende zijn lippen. Hij overrompelde me. Wat een onzin! Maar hij haalde zijn schouders op, namen waren als paspoorten. Hij wou Afrika van zich afschudden.

Afschudden? Maar Afrika had de toekomst.

Hij lachte me uit. Zijn toekomst lag hier. Hij daagde me uit en doopte zich met een spat thee: Victor… zo moest ik hem voortaan noemen.

En daar zaten we dan aan de keukentafel, verbonden door een naam. A white name.

I beg your pardon. Ik reageerde gestoken: mijn vader was bruin. ‘Kijk dan toch naar die foto.’

Hij gunde hem nauwelijks een blik. Zag-ie dan alleen maar mijn buitenkant, mijn bleke vel, mijn glanzende huis en die Volvo achter het hek? Ik was verwekt onder de palmen. Kind tussen donkere mensen – ik groeide op met hun verhalen, ja, ik kende de geuren van een exotische keuken, de bittere smaak – dat tekende mij! Wit, wit… maar daaronder. Ach, ik wou zo graag bij een tropenkleur horen.

(Tjonge jonge, hoe oud ben je nu? 70 jaar! Stel je niet aan, koket kind. Maar die foto… is je vader wel bruin genoeg? O, ik hoor het al – het ouwe liedje: je trapt hem weer de kampong in.) Ik kneedde de statistieken: slechts 9 procent van de wereldbevolking is wit. Geloof het of niet. Europa zou verkleuren en Afrika zou sterker worden. Afschudden? Afrika schudde Europa van zich af. Zo lagen de nieuwe verhoudingen. De rekening van het kolonialisme werd opgemaakt en de witten zouden er flink voor betalen. Heus, ik wist waar ik het over had, ik was vaak in Afrika geweest. In de hal… had hij mijn maskerverzameling niet gezien?

Hij grinnikte, schoof de suikerpot naar zich toe en schepte acht lepels in zijn thee. We negroes like it sweet.

Hij dreef verdomme de spot met mij en met mijn maskers… hij trok gekke gezichten. One is supposed to find another life behind a mask… Al roerend keek hij me aan, tergend langzaam krassend in z’n beker: A new life.

En ja hoor: ik voelde me schuldig.

We knipten het dode hout uit de rozen – we is een schuilwoord voor hij. Ik wees aan, hij haalde zijn armen open, propte het snoeisel in de vuurkorf en overgoot het met lampenolie. De vlammen schoten hoog, rook prikte in mijn ogen. De takken knapten in de hitte en sprongen uit de korf. Zeven kapotte vingers harkten ze bijeen. Gloeiend hout op huid.

Mijn tuinman had een verhaal in zijn handen, maar hij wilde het niet met mij delen. Hoe kreeg ik die drie missende vingers boven tafel?

Ik zette mijn vader weer in – betere munitie had ik niet. Ik liet zijn oorlog knallen, sloot hem op in een zinken hok. En de zweep erover, de jungle in, de bush. Ik pikte wat leed her en der, plakte nog meer littekens op zijn rug. Cinema! Ik ook een rol: want mijn vader sloeg mij. Ja, ik kende het gloeiende eelt van zijn hand. Slachtoffer, slachtoffer – wat een prachtige rol.

Ik verleidde mijn tuinman. Wond voor wond. Noemde hem bij zijn nieuwe naam, verhoogde zijn uurloon. En zo kocht ik hem los – de gevangene van zijn verleden en pijn. Tranentrekken hoort bij mijn rol en ik speelde hem goed: hij zwichtte.

We lieten de ketel stomen en schonken onze bekers weer vol – thee om in te staren…

Koudvuur vrat aan zijn vingers – het kwam door de doden. Hun bloed was onder zijn nagels gekropen. Niet weg te wassen. Hij wreef zijn handpalmen op – hoornachtig, vol littekens. Rook ik het vuur niet? Verschroeid vlees, vooral ‘s nachts kwam het los. Hij duwde ze onder mijn neus… de handen die houtstapels maakten, die lichamen uit vrachtwagens haalden en naar de vuurmaakplek sleepten. Ze hadden blind naar nekslagaders getast, want soms bewoog er nog een hoofd, opende iemand zijn ogen, maar tegen de avond waren ze allemaal dood genoeg voor het vuur. Mannen vrouwen kinderen, soms vijftig, zestig in één lading. Zes nachten in de week.

Hij verborg zijn gezicht achter zijn handen. Een hikje – even maar – een onverstaanbaar woord. Stilte. Een slok thee. We zaten aan de keukentafel. Buiten ruzieden de kippen. Ik wou hem troosten, maar hij schoof zijn stoel van me weg. Ik vulde zijn afweer met loze klets, vroeg naar zijn land, zijn stad: Konden we niet even op google maps… No, no. You are too inquisitive – like all of you. Ik vroeg te veel.

‘Wij verbranden nooit doden. Wij wassen onze doden. Omhelzen ze. Praten met ze. Als we ze niet goed begraven, zullen ze ons achtervolgen.’ Maar het ziekenhuis verbood de doden mee naar huis te nemen… ze waren besmet. ‘Hun huid ademde nog.’ Het was zijn eerste job na de oorlog: tuinman van het ziekenhuis. Van geweer naar hark, van het ene groen naar het andere. En, mooie bijkomstigheid: niet bang voor een lijk. Toen de epidemie de stad binnenviel, moest hij de levenden redden door de doden te verbranden. Epidemie, besmetting, infectie. Een naam kreeg het niet. Honderden lichamen drukten op zijn schouders: Too many. Too many.

Nadat het kwaad was uitgeroeid, wilde niemand meer aan de lijkenverbranders herinnerd worden. Victor werd van het terrein verjaagd. De levenden achtervolgden hem met stokken. En hem niet alleen. Tientallen lijkenverbranders moesten vluchten.

We blusten zijn verhaal met een glas whisky. In de tuinkamer, op de blauwe bank waar nooit iemand mag zitten omdat ik niet van deuken in de kussens hou. Zag ons toch eens vertrouwelijk zijn. Al legde ik wel een handdoek neer: er zat roet op zijn broek. Hij leerde me de laatste foefjes op onze mobiele telefoons. Schouder aan schouder. Zijn botten prikten. Zijn vingers tikten naast de letters. Geen gevoel, zei hij. En toch opende hij behendig het deksel van mijn zilveren pillendoosje en schoof me de drie hartpillen toe die hij me aan het eind van de middag al zo vaak had zien innemen – twee langwerpige en één ronde. Hij maakte er een vrolijk gezichtje van: ogen en een ronde mond. Heel vaderlijk. We lieten ijsblokjes in de glazen knappen en keken zwijgend naar de merels die de verschrompelde druiven pikten. Zwarte vogels – baldadig en stoeiend. (Zeg, moet-ie nou een arm om je heen slaan – vuile flikker… O nee, gelukkig, je mist je vader.) Toen de bodem van de whiskyfles in zicht kwam, gaf ik hem een kasjmieren trui en twee nieuwe overhemden.

Victor poetste de fotolijsten. Vader moeder zussen – een tafeltje vol doden. ‘Waarom woont u alleen?’ vroeg hij. (Op papier blijft hij u tegen me zeggen maar in het echt werd hij steeds vrijer.) So rich and so alone. Hij keek me argwanend aan.

‘Alleen? Ik woon met de dingen.’

Hij wreef mijn pillendoosje op – achttiende-eeuws.

Hoe leg je een arme uit dat ik al heel jong troost vond in dingen. Dat is mijn rijkdom. Ik praatte met de dingen en de dingen spraken terug. In de bontkraag van mijn vliegeniersjekker zat een fluisterende piloot. Die kraag gaf me moed op het schoolplein. En nog steeds zoek ik kracht in het glanzend gezelschap van dingen. Ik vrij met ze. Met mijn kasjmiertruien, mijn veertig paar schoenen, mijn perzen, mijn tafelzilver. Vulpennen – waarmee ik verhalen uit mijn hand laat stromen zonder me vuil te hoeven maken. Mijn bibelots. Mijn zware hek. Het zoevende raam van de kas. De kris boven de deur. Een aai, elke dag. Ik veeg en boen alles heel.

Ik kon niet nalaten even zijn hand aan te raken. Hij trok hem terug.

Victor wilde een selfie van ons maken – wij samen op de blauwe bank, hij in zijn trui. Voor zijn kinderen. Misschien kregen zijn vader en moeder hem ook te zien – de hele familie had zich van hem afgekeerd. Voor zijn vrouw was hij alleen nog goed voor het geld. Hij liet me de selfie zien: we hadden allebei rode ogen.

Voor kerstmis gaf ik Victor een envelop met vijfhonderd euro. Thank you boss. Lachend dit keer. Daarna heb ik hem niet meer teruggezien. Ik ben naar de kazerne gefietst. Maar ze kenden geen Victor aan de balie. En ik kende zijn ware naam niet. Ik liet ze de foto op mijn iPhone zien en kreeg een map met foto’s en namen van alle bewoners toegeschoven. Tientallen donkere mannen keken me aan. Allemaal Victor.

Adriaan van Dis (1946) groeide op in een repatriantenhuis aan de kust. Hij schreef romans en verhalen waarin kolonialisme, migratie en ontheemding een rol spelen. Ook al presenteert hij zich als buitenstaander, in al zijn werk heeft hij oog voor mensen die hartstochtelijk hun best doen ergens bij te horen. Als kind was Indonesië het land waar hij het meest nooit geweest was. 

Meer van deze auteur