1.

Er zijn mensen die denken dat religie een overblijfsel is uit een kinderlijke ontwikkelingsfase van de mensheid en dat die overwonnen moet, kan en zal worden. Dat zijn mensen die denken dat het bij religie gaat om het geloof in het bestaan van god of goden. En dat het helpt zulke gelovigen uit te leggen dat ze geen redelijk en overtuigend bewijs hebben voor het bestaan van zulke wezens, laat staan dat ze met zulke wezens een betrouwbare communicatie zouden kunnen onderhouden over wat er goed en slecht is aan de verschillende manieren waarop de mensen op aarde leven. Ze keuren religie af als een primitieve en irrationele culturele praktijk, niet zelden verbonden met ondemocratische en onderdrukkende toestanden; een vrijbrief voor geweld.

Nu is verliefdheid inmiddels wetenschappelijk erkend als een milde vorm van waanzin. De samenstelling van de cocktail aan neurotransmitters en hormonen waarop ons brein loopt vertoont tijdens perioden van hevige verliefdheid sterke overeenkomsten met die van mensen die we manisch en paranoïde noemen. Zonder enige redelijke aanleiding veronderstellen ze betekenisvolle verbanden tussen gebaren, gebeurtenissen, uitspraken, de natuur en hun geliefde. Van het uiterlijk en het gedrag van de geliefde hebben ze een zeer eenzijdige en vervormde waarneming, die in de ogen van anderen vaak nauwelijks met de werkelijkheid strookt.

Als dat gezegd wordt tegen de minnaars, erkennen ze dat soms ruiterlijk. Maar het verandert niets. Ook gedachten aan de onmiskenbare denkbeeldige aard van al die verbanden verminderen de verliefdheid niet. Redelijke gedachten en empirische bewijzen helpen geen fluit. De verliefdheid heerst onaangetast. En er is relatief weinig voor nodig om van de roes van verliefdheid door te schieten naar de razernij van de jaloerse minnaar, de zelfdestructieve droefenis van de afgewezene of de gewelddadige obsessie van de stalker. Er is geen liefde tussen twee mensen denkbaar zonder dat er een (wisselend) aandeel is van denkbeeldige verbanden, projecties, bijgelovigheden en vermoedens van voorbestemming. De minnaar voelt zich afhankelijk van krachten en processen die de wil en controle van hem en zijn geliefde te boven gaan.

Hoewel verliefdheid potentieel een levensgevaarlijke en maatschappelijk schadelijke vorm van tijdelijke waanzin is, zullen we er nooit over denken als iets dat overwonnen moet worden of afgeschaft. Nee, er komen kinderen van, het zet aan tot daden van naastenliefde en zelfopoffering, het is een van de voornaamste oorsprongen van kunst en ons gevoel voor schoonheid, het is een van de belangrijkste bronnen van wat we het levensgeluk noemen. Liefde is de lente van het menselijk organisme. Het is ook de bron van verschrikkelijk veel verspilling, verdriet, wreedheid, geweld, stompzinnige zelfdestructie en mensenhaat.

Het ziet ernaar uit dat ook het menselijk vermogen om kunst, poëzie en muziek te maken en de neiging goden en religies te verzinnen een herleidbare oorsprong zal blijken te hebben in de complexe werking van ons brein. Daarmee is nog weinig gezegd over schoonheid en de huiver en verwondering waar kunst, poëzie en muziek zich op betrekken. Net zomin als over religies en goden, maar wel dat het erg onwaarschijnlijk is dat we liefde, kunst of religies achter ons kunnen laten en overwinnen als een primitieve, kinderlijke gewoonte.

We zijn tot het einde van de planeet aarde bezig onszelf en onze wereld te scheppen en te vernietigen met behulp van onze verbijsterende vermogens waarneming in informatie om te zetten en symbolisch te verwerken. Dat leidt tot kennis en techniek en ook tot allerlei vormen van waanzin, liefde, kunst, muziek en religie. De schoonheid en scheppende kracht, de veronderstelde morele voortreffelijkheid die erin is opgeslagen kan niet bestaan zonder het navenante vernietigende vermogen en de gelegenheid die het de meest weerzinwekkende eigenschappen van mensen biedt.

De hel en de hemel zijn altijd op aarde geweest en allebei zijn ze van menselijke makelij. Het zijn dimensies van de dorpen en steden waarin mensen wonen. De aardse natuur en het universum verhouden zich onverschillig ten opzichte van wat mensen goed, slecht, mooi of lelijk, waar of onwaar noemen. We zijn ertoe veroordeeld onszelf te redden met de producten van onze eigen verbeelding.

En is dat reden om somber te zijn? Nee. Het is net zo erg en net zo mooi als het altijd is geweest. Alleen degenen die het geloof koesteren dat mensen gezuiverd kunnen worden van hun duistere en onredelijke eigenschappen hebben reden teleurgesteld te zijn. Gek genoeg vallen daar niet alleen orthodoxe moslims, christenen, antroposofen en allerlei soorten new-agers onder, maar ook aanhangers van de Scientology Kerk, communisten en atheïsten.

2.

Rond mijn twaalfde levensjaar ben ik begonnen mezelf als een ongelovige te beschouwen. Dat wil zeggen dat ik het protestantse geloof waarin ik werd opgevoed zag als historisch product van collectieve verbeelding. Natuurlijk zei ik dat toen niet zo, maar daar kwam wat ik dacht kort gezegd op neer. Ik herinner me nog als de dag van gisteren het plezier dat me overspoelde toen een dominee vanaf de kansel de onontkoombaarheid van de Jongste Dag beargumenteerde met de bewering dat alles wat een bedoeld begin had (zoals de schepping) dus ook een bestemming, een beoogd doel had. Mijn plezier ontstond uit de ontmoeting met deze klassieke drogredenering, die in zo’n kale en eerlijke versie werd gedebiteerd. Maar het had ook te maken met de functie en uitwerking van deze maffe stelling. Ik waardeerde de gedachte (die onmiskenbaar een magische oorsprong had) als een onderdeel van het ingewikkelde bouwwerk aan beelden, oordelen, beloften en redeneringen waaruit de preek bestond. Als een retorisch en strikt genomen esthetisch element van het religieuze gedachtengoed dat de dominee opvoerde.

Een paar jaar later had dat wijsneuzerige plezier plaats gemaakt voor wat melancholiekere gedachten. Ik moet een jaar of zestien geweest zijn en zat op een zondagochtend samen met mijn ouders in een klein kerkje ergens in een bosrijk dorp. Ik was uitgeslapen en in een rustige stemming, mijn afstand tot het christendom was inmiddels groot en comfortabel. Ik voelde me er niet meer door gechanteerd of beklemd. Mijn ouders wisten dat ik ongelovig was, maar gelukkig vermeden zij net als ik iedere religieuze discussie. Hun eigen verhouding tot het geloof was ook gaan schuiven. En zoals ik daar zat had ik geen enkele behoefte zelfs maar inwendig tegen te spreken of te weerleggen wat er gezongen en gezegd werd. Ik keek naar de mensen die in het binnenvallende zonlicht op de banken zaten. Keurig op een rij.

Veel oudere mensen. Maar weinig gezichten waarop niet iets benauwds of droevigs te zien was. Ik kende vrijwel niemand in deze kerk en moest raden naar de levens die bij de gezichten hoorden. De voornaamste gedachte die me gedurende de dienst bezighield was deze: dat ik onder ideale omstandigheden mijn ongeloof veroverd had, maar dat dat niet betekende dat ik voorgoed immuun was voor alles wat religies aan geborgenheid, troost, ontroering, zekerheid en andere kwaliteiten te bieden hadden. Ik stelde me voor dat het geloof dat ik meende te zien bij de bankzitters was afgedwongen door bijvoorbeeld chronische ziektes, van henzelf of hun geliefden. Door het verdriet om hun kinderen die zelfmoord pleegden of zielige junkies waren geworden. Of door hun oorlogsverleden dat op latere leeftijd in hun hoofd en lijf ging spoken. Schuld, paniek, verdriet. Je kon mensen hun leed en ellende niet kwalijk nemen en dus moest je wel begrip hebben voor de manier waarop ze zich daartegenover staande hielden. De een zocht houvast in sterrenkunde of de hondensport, een ander in middeleeuwse kroegmuziek, en deze mensen in het vertrouwde geloof hunner vaderen.

Ik geef eerlijk toe dat ik het een sombere en angstige vaststelling vond. Ik hoopte van harte dat mij de pijn en het lijden bespaard zouden blijven die me naar de strohalm van het geloof zouden doen grijpen. Want, ja, dat beschouwde ik als een capitulatie. Een nederlaag. Ten opzichte van welke norm zou ik dan falen – hoe begrijpelijk en vergeeflijk dat ook zou zijn? Geen morele norm, want ik beschouwde de gelovigen niet als slechtere mensen, en hun geloof was meer een te betreuren eigenaardigheid dan een wandaad.

Ik denk dat ik die denkbeeldige meetlat een erecode zou hebben genoemd, maar het is eerder het product van een esthetische gedachtengang dan van een ethische. Als het je door innerlijke kracht en pure mazzel gegeven was om de feiten van het leven in al hun gruwelen, mysteries, ongerijmdheden onder ogen te zien en je de onzekerheid en angsten die dat kon oproepen wist te verdragen, zonder in magische kletspraat of religieuze koestering te vluchten, dan slaagde je erin om iets moois te doen. Iets moois van je leven te maken. Je kreeg er vrijheid en waardigheid bij. De schoonheid van zo’n levenshouding berustte erop dat je meer kon zijn dan een lijdzaam wezen dat het leven onderging. Lukte het om vertrouwd te raken met de kunst je het leven niet persoonlijk aan te trekken, dan was het makkelijker te kiezen voor wat mooi, lief, moedig, wijs en gelukkig was. Dan hoefden angst en verdriet niet je kompas in het leven te zijn.

Mijn ideaal was een open geest, veranderlijk en vrij, niet bang om niet te weten wat alles betekent. Om de stomeenvoudige reden dat betekenis een menselijke uitvinding is en dat er daarom geen andere dan menselijke duidingen en verbeeldingen zijn. We zijn ertoe veroordeeld onszelf te redden met de producten van onze eigen verbeelding. Alle mensen en volkeren weten van de goden evenveel, had ik bij He-rodotus gelezen en de visie die mogelijk wordt na die vaststelling, die wilde ik trouw blijven. Dat was de levenskunstige meetlat waarlangs ik wilde slagen.

3.

Was mijn zo vroeg omarmde toestand van ongelovige een reden om religies te bespotten of een fanatieke beoefenaar te worden van alle bezigheden die erop gericht lijken religie en haar macht te weerleggen en te bestrijden? Nee, integendeel. Ik schreef tot mijn achttiende gedichten en in zeker veertig procent ervan is sprake van voortekenen, goden, bezielde hemellichamen en bossen, en lichtgevende verschijningen van mystieke herkomst. Woorden als bidden, de ziel (een inwendige en doorzichtige pingpongbal ter hoogte van het middenrif) en tempel of altaar gebruikte ik even eigenzinnig als gretig. Ik was ongelovig, maar wel een erg religieus wezen.

En het was meer dan alleen een proto-literair spel. Vooral het lezen van Latijnse en Griekse dichters en geschiedschrijvers, maar ook dat van andere literatuur leerde me dat er ervaringen zijn die het uiterste van ons bevattingsvermogen vergen en dat die altijd weer de gewaarwording geven in aanraking te komen met iets onwerkelijks, oftewel een andere, hogere werkelijkheid. Drempelmomenten waarop het besturingsprogramma van onze realiteit crasht. Oorlogsgeweld, natuurrampen, de liefde, de geboorte van kinderen, lichamelijke uitputting, levensbedreigende ziektes, ontmoetingen van volstrekt vreemde volkeren en nieuwe diersoorten, maar ook hevig beleefde triomfen en nederlagen in politiek en sport; stuk voor stuk ervaringen die de kaders van het dagelijkse gezonde verstand verre te boven gaan. Ze schokken en schenden steeds weer onze verwachtingen en routines. Het is onvermijdelijk dat mensen naar aanleiding van zulke ervaringen hun toevlucht zoeken tot mythes, verhalen, beelden en begrippen die magische en religieuze eigenschappen hebben.

Ik zag dit als iets dat in alle kunst, muziek en literatuur meespeelde; weliswaar vaak in een individualistische en meestal intellectueel versleutelde vorm, maar toch. En zoals ik religie als een collectieve kunstvorm zag, vond ik het logisch mezelf ongelovig te noemen, maar tegelijkertijd mijn dichterschap als de uiting van mijn religieuze kern te zien. Om het verband tussen mijn verliefdheid en mijn gedichten te versterken begroef ik een ring bij volle maan in het bos en haalde het ding precies een maand later weer boven de grond.

Ik was ervan overtuigd dat hij me de koele kracht van het maanlicht gaf. Als ik kracht nodig had, bijvoorbeeld om het meisje aan te spreken op wie ik verliefd was, daar bij het grote vuur op het strand in de lange verwarrende nacht van het strandfeest, deed ik mijn ogen dicht en voelde het ijskoude maanlicht uit de ring door mijn aderen stromen. Ik besefte heel goed dat dit alles alleen in mijn verbeelding plaatsvond, maar het spirituele placebo-effect van de ring was er niet minder groot door. Het meisje werd mijn verkering en in mijn gedichten noemde ik haar een afspiegeling van de maangodin.

Maar was dan het beslissende verschil tussen mij en de gelovigen op de kerkbanken alleen dat ik wist dat ik geloofde in een product van de verbeelding? Dat was natuurlijk een groot verschil. Een verschil in levenskunst, een esthetisch verschil, zoals ik het toen zag. En een verschil in kracht. Maar in de loop van een paar jaar filosofie studeren kwam er een daaronder liggend verschil in beeld.

Dat religie een collectieve vorm van verbeelding was maakte het onherroepelijk tot een culturele praktijk waarin ethische en esthetische elementen instrumenteel werden gemaakt aan politieke processen. Aan de strijd om de macht. En de gelovigen die zeiden dat ze de dwingende, leerstellige en politieke kant van hun religie afzwoeren en alleen de innerlijke, mooie, tolerante kant ervan aanhingen, die begrepen gewoon niet hoe het werkte. Dat waren naïeve sufferds en kwezels. Dan nog liever de hardcore gelovigen die ik als tegenstander kon zien en die ook mijn ongelovigheid terecht als vijandig en gevaarlijk bezagen.

Een religie is per definitie een gemeenschap van geloofsbroeders en -zusters. Zelfs als formuleert men geen politieke ideologie, een religie regelt de collectieve omgang met de verlangens en angsten, de dromen en opwinding die ontstaan als onze ervaringen op het einde van ons begrip en voorstellingsvermogen stuiten en we in de war en bang en gekwetst zijn. Dat heeft een prachtige, rijke, antropologisch interessante en vooral esthetische kant. Er is een continuïteit tussen kunst en religie en die loopt daar waar de verbeelding vormen schept om onze ongerijmde ervaringen te ordenen, verwerken, stileren, beschouwen en door te geven.

Maar er is ook een harde discontinuïteit en die zit hem erin dat religies die ethische en esthetische energie direct maatschappelijk en dus politiek instrumenteel maken. Religies zijn per definitie niet ‘alsof’, zoals kunst, muziek en literatuur, ze geven maatschappelijke en politieke werkzaamheid aan bepaalde denkbeelden, groepen en belangen. Ze maken de verbeelding tot feit, wet, belasting, verbanning, kerker, school, ambt, gezag, kruistocht. Religie is zoiets als politieke atoomenergie. Er schuilt een krankzinnige hoeveelheid macht in, enorme vermogens tot geestdrift en beschaving, maar het is ook een dodelijk vergif en een allesverwoestend wapen.

En wie denkt dat de scheiding tussen kerk en staat dat oplost heeft het mis. De scheiding tussen kerk en staat is een logisch en nuttig principe. Het heeft nationale overheden enige vrijheid gegeven ten opzichte van de politieke invloed van vooral de rooms-katholieke kerk. Maar de invoering ervan is vooral erg nuttig geweest om ruim baan te geven aan het gewetenloze machtsdenken en het nietsontziende winst maken. Geen kapitalisme zonder de scheiding tussen kerk en staat. Niet voor niets heeft de islam de grootste moeite zich aan te passen aan een staatsbestel waarin democratie, solidariteit en gelijkheid voor de wet samengaan met de scheiding tussen kerk en staat. De islam is in dit politieke opzicht een heel eerlijke godsdienst. Hij bestaat grotendeels uit het bewustzijn dat wat een godsdienst aan hooggestemde morele inhouden nastreeft, alleen in de alledaagse handelingen van mensen een geloofwaardige uitdrukking kan vinden. En dus bestaan zijn geschriften grotendeels uit praktische voorschriften, wetten, geboden en verboden. Al die maatschappelijke leefregels vervangen politiek denken. Hoe feitelijker en eenduidiger en stompzinniger ze zijn hoe beter. Dat maakt de geloofsgemeenschap gemakkelijker te besturen. Allah wordt gediend met daden. Om liedjes, mooie praatjes, goede bedoelingen en vrome gezichten geeft hij niets. Er zit iets hards en communistisch in de aard van de islam. Hij doet zich succesvol voor als een religie van arme, ploeterende lieden die macht, zorg en geld eerlijk willen verdelen.

Een vergelijkbaar politiek imago maakte het christendom in den beginne zo succesvol. Ook een godsdienst die in de ogen van anderen nogal hysterisch en primitief was. En subversief. Omdat het een cultus was die wars leek van militaire en economische status. Er was geen respect voor de hiërarchie van het Romeinse Rijk. In de ogen van Jezus waren slaven, misdadigers en hoeren even belangrijk als generaals, ministers of kooplieden. Sterker, die laatsten hadden het per definitie moeilijker om goede christenen te zijn. Als je de geschiedenisboeken leest over de opkomst en verspreiding van het boeddhisme zie je hetzelfde: leiders die status en rijkdom ondergeschikt maken aan ethiek. En rechtvaardigheid, gemeenschapszin en het verhelpen van ziekte en armoede belangrijker vinden dan glorie, rijkdom of het grote gelijk. In al die gevallen, boeddhisme, islam en christendom, kun je je voorstellen dat er een redelijk vrije en redelijk rechtvaardige maatschappij ontstaan kan op basis van zulke religieuze culturen. Maar de geschiedenis heeft laten zien dat die religies geen enkele garantie bieden, om het zacht uit te drukken. Juist die sympathieke en ethisch aantrekkelijke kanten van de religies vergroten de mogelijkheden er dood, verderf en misère mee te verspreiden. Niet alleen in het groot, tussen naties en bevolkingsgroepen, maar ook in families, in individuele levens, in je eigen hoofd.

Religies zijn esthetisch rijker dan politieke ideologieën en machtiger dan kunst. Vandaar dat religies zo’n explosief maatschappelijk ingrediënt zijn: het intiemste en meest wereldschuwe wordt er direct verbonden aan de grote politiek. Ongelovig zijn is een politieke keuze, die ervan uitgaat dat de strijd om de macht geen strijd tussen waarheden is. Dat tussen goed en kwaad geen religieuze scheidslijnen lopen. Sterker, dat niemand de waarheid in pacht heeft en iedereen het zal moeten doen met producten van de verbeelding. Ook politieke ideologieën en kunst leven voor een groot deel van gevoelens die magische en religieuze wortels hebben. De celebrity- en sportcultuur heeft veel magische en volks-religieuze eigenschappen.

Maar de ethische principes dan, die religies ons politiek handelen kunnen bieden? Als ik ze verwoord hoor door een welbespraakt individu klinken ze prachtig, maar zodra je beseft dat er honderdduizenden gehoorzaam hun geestelijk leider nabauwen, snap je dat het niet om de goede bedoelingen gaat, maar om de politieke macht van die geestelijk leiders. Voor het formuleren van de doelen die de politiek zou moeten nastreven hebben we geen goden of heilige boeken nodig. De machthebbers hebben als taak ervoor te zorgen dat mensen niet massaal lijden onder armoede en geweld. Dat ze elkaars leven niet tot een hel maken en dat wie dat wel doet gestraft wordt. Dat men naar eigen inzicht en in vrijheid kan leven. Dat mensen gelijk zijn voor de wet, verzorgd worden als ze ziek of zwak zijn en hun gelijk kunnen halen als hun onrecht wordt aangedaan. Dat kennis en kunsten kunnen bloeien en dat de conflicten die er zijn de vindingrijkheid en veerkracht in de maatschappij stimuleren.

Is dat de beschrijving van een droomwereld? Een paradijs zonder verdriet, ongeluk, geweld, en onrecht? Nee! Het leven in zo’n wereld is nog even verwarrend, onzeker en radeloosmakend. Het is niet eens een politiek systeem. Er is niets gezegd over de verdeling van economische macht of democratie. Ik som heel schetsmatig wat dingen op die het gewone volk minimaal mag verwachten van zijn machthebbers. Interessant genoeg moet je vaststellen dat deze verre van zweverige minimumverlangens zelden of nooit gerealiseerd worden.

Hoe sterk ik er ook van overtuigd ben dat ongelovigheid (de radicale vaststelling dat alle betekenis, ook die met betrekking tot het wezen van de mens, het doel van kosmos of geschiedenis, van menselijke makelij is en dus onzeker, incompleet, veranderlijk en tegenstrijdig) een beschavende en ontnuchterende uitwerking kan hebben, het feit blijft dat religies cultureel en politiek onuitroeibaar zijn. De meeste mensen worden doodsbang als ze er even aan denken dat misschien wel niemand weet wat alles betekent. Angst, verdriet en eenzaamheid; daarom zitten die mensen keurig op een rij in de kerk. Of ze steken hun billen omhoog en drukken hun hoofd tegen de vloer en prevelen dat Allah groot is. Ze komen overeind en hopen eensgezind op een spreker die uitlegt dat ze tot de juiste groep behoren, namelijk die, die van hogerhand gelijk gekregen heeft; wat ze ook willen of geloven of haten.

Dirk van Weelden (1957) is schrijver en redacteur van De Gids. Hij debuteerde in 1987 samen met Martin Bril met Arbeidsvitaminen. Het abc van Bril & Van Weelden, daarna in 1989 solo met Tegenwoordigheid van geest. Hij schreef romans, novellen en bundels met essays en verhalen. In 2022 verscheen zijn meest recente titel: Het voorbeeld van hun liefde.


Meer van deze auteur