Fins de siècle waren wankele tijden voor het christendom. De grote wetenschappelijke schokken van de negentiende eeuw – Lyells blootlegging van fossielen en de immense omvang van de geologische tijd; Darwins theorie over evolutie door natuurlijke selectie; de zogenaamde hogere kritiek op bijbelteksten, die afbreuk deed aan hun status als het woord dat rechtstreeks van God afkomstig was; plus de biografieën van Jezus, met name die van Strauss en Renan, waarin Hij werd afgeschilderd als gewoon een sterfelijke, historische figuur – hadden rond 1900 een vanzelfsprekend soort atheïsme in de hoofden van de jongere generaties gevestigd. Het materialisme hield de kosmos stevig in z’n greep, de evangelies van Nietzsche en Marx belichaamden het nieuwe idealisme. A.N. Wilson schrijft in zijn briljante, zij het wat hitsige en springerige overzicht God’s Funeral (De begrafenis van God): ‘De laatste decennia van de negentiende eeuw waren werkelijk de tijd van “de dood van God”.’ Hij citeert G.K. Chestertons autobiografie: ‘De achtergrond van de gehele wereld was niet gewoon atheïsme, maar een atheïstische orthodoxie, en zelfs een atheïstische fatsoensnorm. Dat gold evenzeer voor de betere buurten als de bohème. En het gold het meest van al in de buitenwijken.’ Het was tegen deze achtergrond van zelfgenoegzaam burgerlijk atheïsme dat William James in 1900-1901 aan de universiteit van Edinburgh de Gifford Lectures on Natural Religion gaf, die hij uitwerkte in zijn klassiek geworden The Varieties of Religious Experiences; het pluralistische pragmatisme van die tekst vormt volgens Wilson het laatste steunpunt voor het religieuze geloof in de twintigste en vermoedelijk ook de eenentwintigste eeuw.

Vanaf 1800 was Napoleon begonnen het antiklerikalisme van de Franse Revolutie over Europa te verspreiden. Hij liet kerken en kloosters sluiten en hevelde hun rijkdommen over in de schatkist van vrijdenkende republieken. De bloedigste razernij van de Revolutie was geluwd; tussen 1789 en 1800 stierven duizenden priesters en andere geestelijken onder de guillotine of door de kogel. Toen de Revolutie op z’n hevigst woedde werd het altaar van de Notre Dame opnieuw gewijd, zij het ditmaal aan de Godin van de Rede, en in 1791 begon men met een nieuwe jaartelling die een punt zette achter de Anni Domini. In 1801 ondertekende Napoleon, die zelf niet gelovig was maar Voltaires geloof deelde dat het onwetende volk toch een religie nodig had, een concordaat met paus Pius vii, de inschikkelijker opvolger van Pius vi, waarmee de kerk zich neerlegde bij een ondergeschikte rol in de lekenstaat en zelfs een nieuwe catechismus invoerde die kinderen leerde dat ‘de Keizer eren en dienen gelijkstaat aan God zelf eren en dienen’ en dat iedereen die dat niet deed ‘zichzelf tot eeuwige verdoemenis zou veroordelen’. Meer dan veertig jaar later zag Charles Dickens in Noord-Italië nog de zichtbare gevolgen van de jakobijnse aanval op de oude christelijke infrastructuur: ‘Op onze wandeling door Mantua zagen we in bijna elke straat wel een afgedankte kerk, die nu eens gebruikt werd als warenhuis en dan weer helemaal nergens voor.’ En onlangs hoorde ik op een reisje door Italië een gids in Arezzo ons toeristen er nadrukkelijk op wijzen dat er naast de schade die door het weer en eerdere restauraties aan Piero della Francesca’s grootse fresco’s in de kerk van Sint-Franciscus was berokkend, op verschillende gezichten nog altijd de japen te zien waren die daar door de bajonet van een Franse soldaat op waren achtergelaten. Zo’n haat tegen een kerk op grond van werkelijke of vermeende onderdrukking kennen de meeste Amerikanen niet, hoewel er iets van voelbaar is bij Hawthorne, als hij zijn gedachten laat gaan over de morele tirannie van de kleine puriteinse theocratieën in New England. Daar waar een kerk wereldlijke macht laat gelden, zal dat wereldlijk verzet oproepen.

Ook het jaar 1000 was geen bloeiperiode voor het christelijk geloof, al stellen we ons Europa in die tijd voor als tjokvol met hartstochtelijke gelovigen. Geopolitiek gezien werd het vuur ze aan de noord- en westkust na aan de schenen gelegd door de heidense Vikingen, en in het zuiden door de moslims die, op de omsingelde koninkrijken van Léon en Navarra na, het hele Iberische schiereiland bezet hielden. De Magyaarse horden waren in 955 verslagen en vormden langzaam maar zeker het christelijke koninkrijk Hongarije, maar achter Rusland maakte heel Azië zich al op om de volgende plaag van heidense legers los te laten. Kometen en hongersnoden en ketterijen kondigden de mogelijke komst van de Antichrist aan. Volgens Raoul Glaber, de Bourgondische monnik die in zijn vijfdelige geschiedenis het belangrijkste verslag van de eerste millenniumkoorts levert, ontstond er bij het verstrijken van het jaar 1000 een opleving in de kerkbouw, ‘alsof de gehele wereld de ketenen afschudde, de last van het verleden van zich afwentelde en zich alom kleedde in een witte mantel van kerken’. Maar in 1014, toen in Engeland de legers van koning Ethelred tegen de Deense invallers streden, preekte aartsbisschop Wulfstan van York ten overstaan van zijn gemeente:

Deze wereld heeft haast en nadert ras haar einde, en als altijd geldt dat hoe langer het duurt, hoe erger het wordt. […] De duivel heeft dit volk al te zeer misleid en er bestaat weinig geloof meer onder de mensen, al spreken ze mooie woorden, en in dit land zijn te veel misdaden ongestraft gebleven […] en overal worden heilige plaatsen blootgesteld aan aanvallen, en in Gods huizen worden de oude ceremoniën niet langer gehouden, beroofd als ze zijn van alles wat daartoe nodig is; en al lange tijd worden de religieuze ordes diep geminacht […] en, om kort te gaan, worden Gods wetten gehaat en Zijn geboden veracht.

Terwijl het jaar 2000 al bijna is aangebroken, bestaat in Amerika het geloof nog altijd. Christelijk rechts houdt abortus en het schoolgebed hoog in het vaandel en blijft een intimiderende politieke macht die zich zelden onbetuigd laat en in Kansas kans zag de evolutietheorie van het predikaat ‘ook maar een theorie’ te voorzien, al is het nog niet bij machte om alle deugdzaamheid die het land volgens hen nodig heeft wettelijk vast te leggen. Onze president, een zelfverklaarde berouwvolle zondaar, spreekt de taal van de Bible Belt als zijn moerstaal. God en het hiernamaals doen het nog altijd goed in de peilingen, en noteren 90 procent voor het geloof in God en 80 procent voor dat in het hiernamaals. Volgens een onderzoek uit 1999 van Mark Chaves, een socioloog aan de Universiteit van Arizona, neemt het geloof in het hiernamaals zelfs toe, ook al lopen de kerken leeg. Het kerkbezoek is verder teruggelopen sinds de babyboomers, die zich bij een kerk aansloten toen ze een gezin stichtten, weer steeds vaker afhaken. Maar al tientallen jaren geven de peilingen aan dat het aantal vaste kerkbezoekers in Amerika rond de 40 procent zit. Volgens Chaves bezoekt slechts 28 procent van de rooms-katholieken in het weekend de dienst en minder dan een op de vijf protestanten zit zondagochtend in de kerk. Zelfstudie en religieuze tv-shows op de zondagmorgen dragen bij aan deze leegloop van de kerkbanken. Conform de zelfhulptrend is de verkoop van religieuze boeken spectaculair gestegen: met 50 procent in de afgelopen tien jaar.

Toch kan de enkeling die de eredienst bijwoont getuigen dat er nog wel degelijk wat leven in de kerk zit. Steeds jongere, vaak vrouwelijke voorgangers hebben de kansel bestegen en hebben een over het geheel genomen relaxte benadering van zaken die lang onbespreekbaar waren maar door hen openlijk worden besproken, zoals voorbehoedsmiddelen en homoseksuele trouwceremoniën. Een bepaalde prettig vage hippievorm van liefheid met een hoog knuffelgehalte heeft de strengere oude gezindten vervangen. Met uitzondering van de Zuidelijke mensenrechtenorganisatie onder leiding van dominee Martin Luther King jr. had de grote religieuze opleving in de jaren zestig in Amerika niets van doen met de kerk en al helemaal niet met het christelijk geloof; maar het sociale liefdesevangelie dat alle losers van de wereld omhelst, inclusief de bedreigde diersoorten, is er inmiddels helemaal in opgegaan. Waar anders valt dat geluid nog te horen in het huidige ik-tijdperk? Op mij komen die jongere geestelijken over als vastberaden vrijdenkend, vrolijk en onverschrokken. Ze schrikken voor niets werelds terug. Ze zijn in dezelfde onbekommerde uitstoot van herrie en ontucht op televisie ondergedompeld als niet-kerkelijken. Ze zijn niet snel van hun stuk te brengen. Als een kind van vier, dat tegenwoordig aan mag sluiten in de rij voor het anglicaanse altaar om de hostie te ontvangen, een vies gezicht trekt en de hostie uitspuugt, volgt er geen schandaal; het sacrament dat vroeger pas verkregen werd na een uitgebreide zondagsscholing tot men volwassen genoeg was om belijdenis te doen, is volgens de huidige opvattingen bestand tegen heiligschennis. En de Jezus uit het Nieuwe Testament staat daarin eigenlijk wel aan hun kant: de evangelies beschrijven Hem geen van alle als een zedenprediker.

Buiten de christelijke gemeentegrenzen bloeien allerlei vormen van new-agemystiek op, van feng-shui en waarzeggerij tot engelenverering en het waarnemen van overleden beroemdheden, aangewakkerd door rages die door de media worden gevoed. Zoals William James al beweerde aan gene zijde van de eeuwwisseling, is het religieuze instinct van de mens even onverbeterlijk en vindingrijk als zijn seksuele instinct, en al net zomin voor rede vatbaar. Over de hele wereld laat het moslimfundamentalisme zien dat geloof tot censuur en onderdrukking kan leiden en tot solidariteit en martelaarschap kan inspireren. In India bestaat zelfs een agressieve vorm van hindoefundamentalisme – de oudste levende religie zoekt in een bont gezelschap van goden naar de oorspronkelijke openbaring, de meest basale trouw. Religieuze loyaliteit is immers voor een aanzienlijk deel bedoeld als uitdaging om te benadrukken: zo ben ik nu eenmaal. Denk aan de Ieren en de Polen die zich rond het katholieke geloof schaarden om hun grotere, koloniale buren te treiteren. Nu Oost-Europa de verstikkende mantel van het communisme heeft afgeschud, staat het de kerken vrij om méér te worden dan een plek waar een tegengeluid te horen valt, maar na de aanvankelijk fors toegenomen aanloop en aandacht zien ze zich nu geconfronteerd met onverschilligheid, en die is in zekere zin dodelijker dan vijandigheid. ‘De tijd van de euforie ligt inmiddels achter ons,’ sprak een woordvoerder van de Russisch-orthodoxe kerk. In Tsjechië heeft veertig jaar atheïsme van staatswege met succes de religieuze cohesie weten te slopen waarvoor de Tsjechen in de zeventiende eeuw zo veel bloed hadden vergoten. De grote Praagse kerken staan erbij als schitterende, maar lege monumenten van de Contrareformatie en worden voornamelijk nog gebruikt voor concerten voor westerse toeristen. Toen een vriend van mij een kerkelijk huwelijk hoopte te sluiten in het dorp van zijn Tsjechische bruid, werd hij daar niet-begrijpend aangestaard, alsof hij een bruidegom uit Nieuw-Guinea was met een woest beschilderd gezicht en een botje door zijn tussenschotje die vroeg of de vulkaangod gunstig kon worden gestemd met een mensenoffer.

De warboel aan religieuze verschijnselen stelt de belijder van een bepaald geloof niet per se op z’n gemak: juist de veelheid en diversiteit wekken de indruk dat er allemaal niets van waar is, behalve dat het van een menselijke behoefte getuigt die verder buiten kijf staat. Een protestants christen moet aan de vooravond van het derde millennium wel worstelen met de gedachte dat zijn kerkgenootschap, net als het heelal zelf volgens de laatste kosmologische berichten, zich in een neerwaartse spiraal bevindt en steeds verder uitdunt, terwijl de entropie de uitwaaierende sterren onvermijdelijk laat uitdoven. Het begon met een grote knal, waarom weten we niet, en er zal er niet nog een volgen, alleen maar een groot vervagen. Geen grote vermorzeling en evenmin een eeuwige terugkeer, die kosmische herorganisatie waar Nietzsche zo lyrisch al zijn post-christelijke hoop op had gevestigd. Toen ik door Italië reisde en in een jetlag-roes van het Uffizi naar de kerkelijke bezienswaardigheden vol heerlijk vervallende en meesterlijk gerestaureerde fresco’s sjokte, en daarna van Florence naar het zompige Venetië trok en alle controleposten van het christelijke verhaal aanschouwde zoals verwoord door de Renaissancekunstenaars – Adam en Eva en de slang, en dan, in een goddelijke omkering van de zondeval, de Annunciatie, de visitatie, de adoratie door de Maagd van de (meestal veel te grote, nogal superieure en strenge) God-Baby, de aanbidding door de drie wijzen, en vervolgens door naar de ontknoping van de kruisiging, de kruisafname, de piëta, en de opstanding (het spannendst afgebeeld door Piero della Francesca op een muur in Sansepolcro) – begonnen die afbeeldingen langzaam maar zeker duister te worden, inconsequent, een herhaling zoals van bepaalde bloedirritante reclamespotjes, dit oude christelijke verhaal, deze kosmisch-antropocentrische vertelling die een stortvloed aan woorden had opgeleverd en honderden generaties gelovigen als voorbeeld had gediend om naar te leven en sterven, vol details waar ik, hoe kort gezien ook, bij elk kerkbezoek toch weer voor val. Valt er meer nut uit deze verduisterde, afbrokkelende beelden te puren?

Mijn echtgenote, moet ik zeggen, werd er nooit moe van. Elke nieuwe Annunciatie wist haar weer te bekoren door iets waarin het van alle andere afweek: in sommige houdt Gabriël een lelie in zijn hand, in andere een palmblad; het boek dat Maria gewoontegetrouw leest ligt soms in haar hand en soms in haar schoot of op een katheder; en dit verbijsterende moment (stel je voor dat je een joods jong meisje bent dat te horen krijgt dat je zwanger bent van God; of wat dat betreft, dat je een knappe boodschapper uit de hemel bent, jong, androgyn en met vleugels in de kleuren van de regenboog, die eropuit is gezonden om dit ongelooflijke nieuws te brengen) wordt schitterend vrijpostig in allerlei stemmingen afgebeeld, van afstandelijke berusting tot theatrale ontsteltenis. Maria is afwisselend geschrokken, nederig, zedig verward, vorstelijk verheugd, en Gabriël knielt gracieus neer, staat er houterig bij of komt geruisloos aanzweven zonder dat zijn blote voeten de vloer raken. In een voorbeeld uit het Cinquecento in het Palazzo Grassi, waar een tentoonstelling was gewijd aan de kruisbestuiving tussen de Venetiaanse schilderkunst en het noordelijk realisme, stuift een kat op (mogelijk als symbool voor de duivel) met al z’n haren overeind. Mijn vrouw lachte verrukt. En toen we met onze neuzen tegen het hek gedrukt stonden dat zo bot het zicht belemmert op de beroemde Kruisafname van Pontormo in de Capponi-kapel in de Santa Felicità in Florence en aan de muur ertegenover een Annunciatie zagen met twee gedaantes in fresco die van elkaar gescheiden worden door een raam en een rijk versierd altaarstuk, voelde ik me zelfs vrolijk worden van de heldere lichtheid die Pontormo weet op te roepen met zijn frisse, fruitige kleuren, omdat die zo haaks staat op de universele ernst die de christelijke komedie uitdraagt.

Een Italiaanse gids die ons meenam naar de Visitatie van Pontormo die in eenzame grandeur in de parochiekerk van San Michele in Carmignano hangt, scheen erg ingenomen te zijn met een idee dat door kunsthistorici van de Renaissance is uitgedragen, namelijk dat de ogenschijnlijke leegte van de figuren van de schilder, met hun wezenloze poppengezichten en hun uitwaaierende gewaden die geen volume lijken te bezitten, getuigen van een uitholling van het geloof die niet anders kon worden uitgedrukt: het maniërisme van Pontormo – een man met een hoog merkwaardigheidsgehalte – loopt vooruit op de oneerbiedige bespottingen van het postmodernisme.

Na twee weken lang kerkmuren en heilige afbeeldingen te hebben bestudeerd, dacht ik zogezegd een frisse neus te gaan halen door een bezoek aan de Biënnale van Venetië. Mijn vrouw weigerde haar kostbare tijd te verdoen aan die moderne troep. Als een verdwaasde pelgrim met zere voeten zwierf ik in mijn eentje paviljoens in en uit en liet me meevoeren langs namaakmist en omgekeerde paardebloemen in het Belgische paviljoen, onverstaanbaar gefluister en neerdwarrelende, magentakleurige poeder in het Amerikaanse paviljoen, een zaal met elektronische getallen in het Japanse paviljoen, en in het Russische paviljoen langs foto’s die door een chimpansee waren gemaakt en abstracte schilderijen die door getrainde olifanten waren gekwast. Niets dan bijtende ironie en nihilisme. De Duitsers toonden gigantische video’s waarin bar weinig gebeurde, en de Slowaken honderden tatoeages, met een ogenschijnlijk oprecht aanbod om op afspraak elk gewenst motief in de huid van de bezoeker te spuiten. Een oorverdovend, woest gebrul van raceauto’s en stapels geverfde autobanden vulde het Deense paviljoen; de Fransen hadden zelfs de vloer uit hun tentoonstellingsruimte gesloopt, een robuust oud bouwwerk uit 1912, en lieten de resten daarvan zien onder een rooster, drie meter lager. De Fransen lieten ook een aantal spierwitte ruimten zien waar over alle gillend lege oppervlakten de spikkeltjes op mijn aftakelende oogbollen zweefden. Alleen een enkel onschuldig landje – Uruguay, Zuid-Korea – liet nog iets zien, in hergebruikt hout of paarlemoeren lovertjes, dat deed denken aan kunst in de oude zin van het woord, die tot ongeveer 1965 gangbaar was, van een fysiek object dat neergezet en overdacht kan worden. De wens om de gepokte en gemazelde kunstkenner te choqueren en een of andere reactie los te maken was bepaald uitzinnig geworden: er was amper meer een greintje leegte, walging of hoon dat niet tentoon werd gesteld in deze tijd van post-geloof. Alleen het groen en de andere bezoekers van de Biënnale – meestal jong, en hand in hand van de ene georkestreerde en niet zelden obscene belediging naar de andere slenterend – behoorden tot een wereld waar ik wel bij wilde horen, een wereld waarin ik een voortzetting van mijn eigen jeugd herkende.

Geloof is niet zozeer een binaire pool als wel een kwantumtoestand, die bij nadere bestudering meestal verdampt. In de verschillende buitenwijken in New England waar ik, eenmaal volwassen, het grootste deel van mijn leven heb doorgebracht, viel op grond van uiterlijkheden niet gemakkelijk op te maken wie wel of niet naar de kerk ging. De keurigste fatsoensrakkers bleken de religieuze regels aan hun laars te lappen en hielden soms zelfs hun begrafenis in de vrije natuur waar hun as spoorloos verdween op de wind. Andere bewoners die er doordeweeks vrolijk op los leefden, togen dwangmatig naar de vroege zondagsdienst, nog wat katterig van de alcoholische en vleselijke geneugten. We kennen allemaal de vrouwen die komen bidden terwijl hun man op de bank hangt bij Face the Nation of in de auto de krant zit te lezen, maar mij treft altijd het aantal mannen dat alleen de kerk bezoekt en zittend, staand of knielend het programma uit gewoonte of eerbied voor hun voorouders afwerkt.1 Men onderscheidt zich niet door een hogere mate van intelligentie. Aan het eind van een millennium en een eeuw waarin de holocaust centraal heeft gestaan, zijn er volop redenen om aan Gods bestaan te twijfelen – Zijn onzichtbaarheid, Zijn schijnbare onverschilligheid voor alle pijn en wreedheden waar de geschiedenisboeken vol mee staan en de nieuwsmedia verslag van geven, de overtuigende verklaringen die de wetenschap biedt voor vrijwel alle verschijnselen die ooit zo mysterieus leken. Kerkgang moet zeker in het noordoosten van Amerika worden gezien als een welbewuste afwijzing van de atheïstische fatsoensnorm.

Natuurlijk staat de kerk niet los van de wereld. In al die eeuwen dat de kerk oppermachtig was, kon ze mensen uitsluiten en excommuniceren; nu horen we er al bij als we er alleen maar onze neus laten zien, anders dan bij de meeste andere organisaties. De zwakkeren, de buitenbeentjes en de verschoppelingen zijn in principe welkom. Het is de laatste buitenpost waar je genomen wordt zoals je bent, het laatste toevluchtsoord waar je nog vriendelijk wordt ontvangen. In veel steden en wijken fungeert de kerk nog altijd als ontmoetingsplek, en als charitatieve instelling is het een gezellige plek waar je goede werken kunt verrichten. Het is ook goed voor je gezondheid: een onderzoek van de Duke Universiteit uit 1999 toont aan dat mensen die regelmatig naar de kerk gaan 28 procent minder kans hebben te overlijden in een periode van zeven jaar dan mensen die dat niet doen. Maar een religieuze instelling zal als gezondheidsoord alleen geen lang leven beschoren zijn: daarvan zijn er wel meer, zoals er ook andere en eenvoudiger manieren zijn om een groepsgevoel deelachtig te worden. Wezenlijk en aangrijpend aan een kerk is dat het een gemeenschap van gelovigen is.

Het is moeilijk je iemand voor te stellen die de onwaarschijnlijke complicaties van de christelijke leer meetorst – het christelijk verhaal, hoe verwaterd ook sinds de dagen dat Italianen het in de natte kalk op muren schilderden – zonder er al in het verleden op enigerlei positieve wijze bij betrokken te zijn geweest. Zo herinner ik me dat ik mijn vader hielp collecteren tijdens de woensdagavonddienst in de vastentijd, niet lang nadat we van een stadje naar het platteland waren verhuisd, in Zuidoost-Pennsylvania. Vergeleken met de kerk in de buitenwijk waar mijn vader leraar op de zondagsschool en lid van het kerkbestuur was, steunde deze nieuwe kerk – een simpel gebouwtje met een bruine toren die mijn moeders vader nog als jongeman had helpen bouwen – slechts op een schaarse plattelandsbevolking. Tijdens deze speciale woensdagavonddiensten zaten alleen een paar bijzonder plichtsgetrouwe gemeenteleden op de krakende lutheraanse kerkbanken. In de kelder stond de verwarmingsketel luid puffend en rammelend de kille lucht van de vastentijd te verstouwen. Ik was een jaar of veertien en had nog maar net (en ietwat ongemakkelijk) belijdenis gedaan. De verhuizing naar het platteland was me niet in de kouwe kleren gaan zitten. Ik was opeens de hoogte in geschoten en al zou ik nooit zo lang worden als mijn vader, toch voelde ik me samen met hem heel lang toen we door het gangpad liepen om de collecteschalen op te halen. Ik weet nog dat ze van hout waren en verrassend licht, als modelvliegtuigjes. Misschien was een rudimentair deel van het koor aanwezig op die woensdagavonden, maar ik herinner me vooral de stilte waarin de schalen snel en geruisloos langs de kerkbanken werden doorgegeven en iets zwaarder terugkwamen met een enkel papiertje erin – dollarbiljetten en enveloppen met de vastengifte. Hoewel mijn hoofd in die tijd vol zat met wereldlijke beslommeringen (meisjes, stripverhalen, basketbal), was het aardig, vond ik, van deze kerk waar mijn vader en ik eigenlijk nog vreemden waren, om ons tweeën deze verantwoordelijke, bijna verheven taak te geven.

Mijn vader bleef tot aan zijn dood, ruim vijfentwintig jaar later, in allerlei hoedanigheden voor die kerk dingen doen, terwijl ik wegtrok, naar de universiteit en verder. Hij was de zoon van een dominee, maar vond dat zijn vader tekort was geschoten in het ambt omdat hij geen ‘roeping’ had gehad en mogelijk om die reden ook niet de vereiste aandacht opbracht. Hoewel veel vaders – van wie er enkele zijn beschreven in laatvictoriaanse romans – hun zoons een verstikkend geloof meegaven, waarvan zij zich vervolgens verheugd ontdeden, gaf mijn vader, niet zozeer door zijn woorden als wel door zijn daden en melancholie, mij een besef mee van het christelijk geloof als iets broos en ijls dat gekoesterd moest worden. In zeker opzicht laat succes zich inderdaad slecht verenigen met het christelijk geloof. Het is op zijn plaats op plekken waar het bedreigd wordt – als het koppig volhoudt in heimelijke catacomben of op slechtbezochte diensten in uitstervende parochies op het platteland en in de binnenstad. Het hachelijke, marginale, bespotte bestaan ervan toont ons onszelf achter elke façade van succes die we een tijdlang weten op te houden. Hoe dat ook zij, ik had geen oedipaal motief om me ervan los te maken; op de universiteit en in New York bezocht ik af en toe weleens een lutherse dienst, zonder me er dieper in te laten trekken, maar met een zuiverder hart en een lichtere tred als ik er weer uit sloop, en ook met een soort rebelse trots dat ik deelnam aan ceremoniën die, naar wereldse maatstaven, niets opleverden en irrationeel waren.

Tegenover die verschrikkelijke vloedgolf van rationeel ongeloof moet er een innerlijk gevoel van verbondenheid standhouden, dat nogal omslachtig wordt uitgedrukt met termen als ‘getuige’ en ‘Christus kennen’, of toch minstens een gevoel dat je leven, ruim genomen, wordt bepaald door transacties met het bovennatuurlijke. Mijn moeder ging niet naar de kerk waar mijn vader lesgaf op de zondagsschool, maar in 1944, toen ze het in haar hoofd kreeg om de boerderij waarin ze geboren was terug te kopen, sloot ze met zichzelf een soort overeenkomst met de bepaling dat ze de rest van haar leven naar de kerk zou gaan – vijfenveertig jaar lang elke zondagochtend. Met zo’n familieachtergrond plus een besef dat het me in mijn leven bijzonder voor de wind gaat, kwam het me psychologisch het best uit om een band te behouden met het christelijk geloof, die via drie protestantse gezindten heeft gelopen maar naar ik vrees weinig sporen heeft achtergelaten in het geestelijk leven van mijn kinderen. Een paar kleinkinderen van me zijn niet eens gedoopt, waarmee er een eind is gekomen aan de koppige fatsoensnormen van de hemel mag weten hoeveel generaties godvrezende Hollanders – New Jersey-Hollands aan vaders kant, Pennsylvania-Hollands aan moeders kant. Mijn metgezellen door de jaren heen vonden mijn bezoekjes aan de kerk, meestal in m’n eentje, een irritant soort aanstellerij, geloof ik, en niet, zoals ik het zelf zag, een galant omgespen van het harnas waarmee de goede burger eropuit trekt: ‘Maar laten wij, die den dag toebehoren,’ schreef Paulus aan de Thessalonicenzen, ‘nuchter zijn, toegerust met het harnas van geloof en liefde en met den helm van de hoop der zaligheid.’

Berks County, zoals ik dat als kind kende, was een streek waar iedereen naar de kerk leek te gaan, de door de staat bekostigde en alom beleden vroomheden niet ter discussie stonden, en alle scholen en de lokale politiek onder het gezag vielen van lutherse of gereformeerde diakenen. Pas toen ik naar New England verhuisde zag ik mensen hun auto wassen op zondagmorgen – heiligschennis, op klaarlichte dag! In het existentiële strijdperk heeft zich voor mij nooit een alternatief aangediend, geen ander antwoord op de angst die het sterfelijke bestaan met zich meebrengt. ‘Ik ben bevangen door pure angst,’ schreef Pascal, ‘als een man die in zijn slaap naar een of ander gruwelijk verlaten eiland is gebracht en daar ontdaan wakker schrikt en niet meer kan ontsnappen.’ Als alleen de fysieke wereld bestaat, is dat een gesloten hel waarin we als geketende gevangenen zitten opgesloten, zoals Pascal elders opmerkt, gedoemd om toe te zien hoe andere gevangenen worden afgeslacht – een hel waarin kunstliefhebbers door de Biënnale van Venetië moeten dolen en toezien hoe de kunst de grijnzende posthumane mens een spiegel voorhoudt.

Waarin zou in de toekomst kunnen worden geloofd? Meer van hetzelfde, vermoedelijk. Religies zijn behoudende maaksels, samengesteld uit de restanten van andere geloven. Het boeddhisme is een gezuiverde vorm van het hindoeïsme, het christendom een uitloper van het judaïsme. Van de religies die na het christendom zijn ontstaan, is de islam, daterend uit de zevende eeuw, een herformulering van het semitische monotheïsme, die de eerdere verschijningsvormen daarvan respecteert. In de Koran staat: ‘Hij schreef u dezelfde godsdienst voor die Hij aan Noach oplegde en die Wij bovendien aan u openbaren en die Wij Abraham, Mozes en Jezus oplegden’ en de gelovigen wordt geboden tegen ‘hen die het Boek erfden’ (de joden en christenen) te zeggen: ‘Allah is onze Heer en uw Heer.’ Los van allerlei recente totalitaire tendensen, sloot de islam van oorsprong niemand uit en kende ook eeuwenlang op vele plekken een tolerantie ten opzichte van andere geloven waar het christendom niet aan kon tippen. De godsdienst van de sikhs, die uit de late vijftiende eeuw stamt, telt twintig miljoen aanhangers die voornamelijk in Oost-Punjab wonen, en is een combinatie van het islamitische en hindoeïstische geloof zoals geformuleerd door de oprichter, Nanak, in een boek met heilige geschriften dat de ‘Goeroe Granth Sahib’ wordt genoemd. Het geloof van de bahá’í ontsproot in de negentiende eeuw in Perzië aan de sjiitische tak van de islam. Een jongeman zei de Báb te zijn, de ‘poort’ van goddelijke raad, en werd op zijn dertigste ter dood gebracht. Na zijn dood verklaarde een discipel van hem, Bahá’u’lláh, dat hij thuishoorde in de reeks manifestaties van God waartoe ook Jezus, Mohammed, Zoroaster en de Boeddha behoren – het hele kwartet. De zes miljoen bahá’í wonen verspreid over de gehele wereld, maar het merendeel in Iran, en daar worden ze vervolgd.

De regeringen van respectievelijk Japan en China hebben het recentelijk te stellen gekregen met twee Aziatische sektes die de kranten haalden. Aum Shinrikyo, de Japanse sekte die ervan wordt beschuldigd gifgas in de metro van Tokio te hebben verspreid, claimt een primitieve of fundamentele vorm van het boeddhisme te beoefenen en beschouwt Shiva, de god van vernietiging en vernieuwing, als de hoogste god. De leider van Aum Shinrikyo, Shoko Asahara, een acupuncturist die nu in de gevangenis zit, benadrukt in zijn leer de ‘vrijwaring van ziekte’ en zegt zowel te kunnen leviteren als helen. Bepaald modern misschien is dat de sekte heeft gepoogd de apocalyps te bewerkstelligen door metrogangers om te brengen met het zenuwgas sarin, maar ook zulke vrome prullaria kent als de Perfecte Reddingspet, een hoofddeksel met elektroden die zijn aangesloten op een batterij van zes volt om de hersengolven van de drager synchroon te laten lopen met die van Asahara. Zijn volgelingen hadden ook het voorrecht, toen hij nog vrij was, om zijn grote teen te kussen en tot tweehonderd dollar te betalen voor een slokje van zijn badwater.

De belegerde Aum-sekte kent een ledental van slechts enkele duizenden; Falun Gong, de Chinese beweging die zo groot is dat ze van regeringswege verboden is, telt naar schatting wel zeventig miljoen aanhangers. Falun Gong, wat letterlijk ‘Wiel der Wet’ betekent, rept van een mystiek rad dat laag in de onderbuik ronddraait en ziekten en fysieke aftakeling tegengaat. Volgelingen voeren in de openlucht oefeningen uit die nauw verwant zijn aan de oeroude qi gong-traditie, en reguleren met ademhalingsoefeningen de levenskracht in hun lichaam. Hoe onschuldig en eerbaar deze praktijken ook lijken, toch noemt de overheid de sekte subversief en beschuldigt ze haar ervan zulke verontrustende ideeën uit te dragen als een ‘wereldwijde dag des oordeels’ en een ‘wereldexplosie’, waarmee sommige volgelingen tot krankzinnigheid en zelfmoord zouden zijn gedreven. De grondlegger, Li Hongzhi, leeft in ballingschap in New York en laat zijn invloed gelden via internet.

Ook ambitieuze romanschrijvers werken aan nieuwe religies. In A Man in Full (In alles een man) van Tom Wolfe worden twee personages bekeerd tot het Epicurisch Stoïcisme, inclusief het geloof in een persoonlijke Zeus, en Don DeLillo’s Underworld (Onderwereld) eindigt met een lofzang op cyberspace. Het idee dat er een nieuwe, magische zijnsvorm zal ontstaan in cyberspace is wijdverbreid – het viel me meermalen op in Italiaanse reclamespotjes – al ontgaat het in elk geval ondergetekende scepticus wat de cyberruimte nog meer zou kunnen zijn dan een gedigitaliseerd elektronisch ratjetoe van alles wat al in de gewone ruimte aanwezig is, zoals verkooppraatjes, pornografie en ontiegelijk veel spelfouten en foutieve informatie. Het communisme was ongetwijfeld een geloof, met martelaren en een rotsvast paradijs in het verschiet, tot men datgene wat er gepredikt werd in praktijk ging brengen. De vrijwel totale ineenstorting ervan, met uitzondering van enkele geïsoleerde bolwerken en het ambivalente geval China, heeft tal van curieuze geloofsbevliegingen opgeleverd, waaronder de cultus van een profeet die naar verluidt een massaal ervaren orgasme kan opwekken via telepathie. Een Russische advocaat die een Russische tak van Aum Shinrikyo aanklaagde, formuleerde het als volgt: ‘Het land kende altijd gezamenlijke idealen, en van de ene dag op de andere waren die weg. Mensen hebben iets nieuws nodig om in te geloven.’

Toch wordt de vorming van nieuwe religies ingeperkt door dezelfde koel-zakelijke ontwikkelingen in de wetenschap als waardoor de oude zijn verwond en verzwakt. Sinds Galileo houdt de astronomie de kosmologie steeds fermer in haar greep, en het huidige beeld van het universum is ontmoedigend: een enorm lang durende, blijkbaar versnellende uitdijing één kant op die zal eindigen in een onvoorstelbaar verstrooide verspreiding van energie. Er zullen geen sterren meer ontstaan en uiteindelijk zal alles uitdoven. De zwarte gaten zullen verdampen en in een steeds dunnere soep van subatomaire deeltjes zullen losse positronen en elektronen elkaar trachten te vernietigen en naar elkaar toe spiraliserende banen vormen over afstanden die vele malen groter zijn dan de omvang van het huidige waarneembare universum. Volgens Paul Davies in The Last Three Minutes (De laatste drie minuten):

De diameter van hun omloopbanen zou vele biljoenen lichtjaren bedragen! De deeltjes zouden zo langzaam bewegen dat het een miljoen jaar duurt voordat ze één centimeter hebben afgelegd. De elektronen en positronen zouden zo sloom zijn geworden dat de tijd waarin ze een spiraal beschrijven verbijsterend genoeg 10116 jaar zou zijn. En toch staat het lot van deze positronium-atomen al vast op het moment dat ze ontstaan.

Een enkele wetenschapper heeft gepoogd om zelfs in dit titanisch sombere scenario nog iets opbeurends te zien. In een artikel uit 1979 verklaart de natuurkundige Freeman Dyson dat een futuristische vorm van intelligent leven zou kunnen overleven in deze virtuele eeuwigheid als het zijn metabolisme en gedachtesnelheid zou vertragen conform zijn omgeving, en energie zou sparen door lange perioden van winterslaap. In een discussie tussen Lawrence M. Krauss en Glenn D. Starkman over Dysons hypothese, in het novembernummer 1999 van de Scientific American, wordt gesteld dat de wekkers die nodig zijn om deze wezens wakker te maken zo veel ruimte moeten omspannen dat ze tegen de grenzen van de kwantummechanica aan zouden lopen, terwijl het leven van deze in theorie onsterfelijke wezens eerder in de hel dan de hemel thuishoort: ‘Het enige wat deze organismen zouden doen, is het verleden herleven en telkens weer dezelfde gedachten denken.’

Frank Tipler, een hoogleraar in de mathematische scheikunde aan de universiteit van Tulane, gaat nog een stapje verder dan Dyson. In zijn lijvige The Physics of Immortality (1993, De fysica van de onsterfelijkheid), boordevol formules en grafieken, voorspelt hij, door naar eigen zeggen puur empirisch te deduceren, een eindsingulariteit wanneer het leven de hele kosmos heeft ‘overspoeld’, het temperatuurverschil in de verschillende richtingen heeft omgezet in ‘pure energie’ en alles heeft gecomputeriseerd. Dan zal een God-achtig wezen, genaamd Omega-Punt, om welwillende redenen die mij ontgingen ons allemaal laten herleven als computersimulaties: ‘De doden zullen herrijzen als de computercapaciteit van de kosmos zó groot is geworden dat de vereiste ruimte om alle mogelijke mens-emulaties op te slaan een verwaarloosbare fractie is geworden van de volledige capaciteit.’ Deze ideeën stonden ook al in het laatste hoofdstuk van een boek dat Tipler met John D. Barrow schreef, The Anthropic Cosmological Principle (1986). Ons natuurkundige universum is in zekere zin hoogst onwaarschijnlijk: om er intelligent leven in te laten ontstaan, diende de kosmos zo stabiel te zijn en zo lang mee te gaan dat er wel heel veel toevalstreffers nodig waren wat betreft de verhouding tussen de natuurconstanten, van de expansiesnelheid van de oerknal tot de fijnstructuurconstante en de kracht van de zwakke elektromagnetische interactie op subatomair niveau. Volgens het ‘antropische principe’ in zijn sterkste vorm is het universum derhalve zo ontworpen dat het ons wel voort moest brengen. Het vertelt niet waarom een almachtige God onze soort zou willen scheppen met zo’n tijdrovende, verkwistende en wrede methode als de evolutie. Theïstische exercities in de wetenschap en logica, van Aristoteles tot Thomas van Aquino en het deïsme, vormen wellicht een geruststelling voor gelovigen, maar veel ongelovigen zullen er niet door bekeerd worden. Een God wiens bestaan bewezen kon worden zou een tiran zijn waaraan niet te ontsnappen viel, een inert en albeheersend gegeven. Geen enkele religie zal zich willen baseren op kille logica. Geloof behoort, net als liefde, vrijwillig te zijn.

Maar misschien slingert de religie van de toekomst wel heel ergens anders rond, in het groeiende escapisme en de aangewakkerde hysterie van het elektronische ‘entertainment’ namelijk. Wij worden door meer vermaak omgeven dan de middeleeuwse mens dat was door de kerk en haar propaganda. Voel je je triest en alleen? Zet dan je tv aan. Al snel kun je je nauwelijks meer voorstellen dat Tom Brokaw niet je vriend is, dat hij je niet ziet en niet evenveel van jou houdt als jij van hem. Voor veel verarmde thuisblijvers zijn de verschijningen op televisie reëler dan de priester of de sociaal werker. Men bidt tot Elvis. De Beatles waren bekender dan Jezus, zoals John Lennon opmerkte voordat zijn wereldfaam hem een martelaar maakte.

Als de neurale bedrading waardoor het religieuze instinct bepaald wordt ‘hard’ en intrinsiek is, dan is het niet verrassend dat religies zo’n sterke familiegelijkenis vertonen. Aan het boeddhisme, dat een virtueel atheïsme voorstaat en ieder verlangen wil uitbannen, zijn vele afgoden ontsproten en een ingewikkeld leven na de dood. ‘Waarom zijn jullie hier allemaal?’ vroeg de dominee van een congregationalistische kerk mij en de rest van zijn schamele kudde eens op een zondagmorgen. ‘Omdat jullie eeuwig willen leven!’ Freud zet het in een alinea in Het onbehagen in de cultuur allemaal streng in context. ‘De religie,’ schrijft hij,

dringt haar methode om geluk te verwerven en leed te mijden op dezelfde manier aan iedereen op. Dat doet ze door de waarde van het leven te kleineren en het beeld van de werkelijke wereld als in een waan te misvormen, na eerst de intelligentie geïntimideerd te hebben. Tegen deze prijs, door mensen met geweld in een toestand van psychisch infantilisme te houden en hen in een collectieve waan te verwikkelen, lukt het de religie velen een individuele neurose te besparen. Maar dat is zowat alles.

Wat me verbaasde toen ik op deze passage stuitte, was dat Freud het niet veel vond voorstellen dat je een neurose werd bespaard. En dat hij vond dat religie de waarde van het leven ‘kleineert’. William James – net als Freud al evenmin een groot gelover – zag het geloof als een verheviging van het levensgevoel: ‘Laat de Hemel glimlachend neerkijken op de aarde en godheden hun bezoekjes brengen, laat geloof en hoop de atmosfeer zijn die de mens inademt, en hij zal genieten van alle dagen van zijn leven, vol vooruitzichten en diepere betekenissen.’

The Varieties of Religious Experiences is een rijke verzameling getuigenissen die de lezers ‘het recht om te geloven’ geeft, zoals James het formuleerde. In Amerika zijn persoonlijke getuigenissen de empirische vorm van geloven, en je moet wel een heel bedeesde essayist zijn, wil je er geen gebruik van maken. Toen ik half zo oud was als nu bezocht ik eens een college voor vrouwen in New England waar ik een lezing zou geven en zou jureren bij een poëziewedstrijd, en ik raakte er volledig in paniek. De studentes, allemaal van huwbare leeftijd, waren zo jong en onschuldig en op een zachtmoedige manier zo leergierig en openhartig, dat ik ze verbijsterend en afschuwelijk vond, gegeven het feit dat we allemaal boven de afgrond bungelden van een onvermijdelijke dood – een besef dat ineens in alle hevigheid tot me doordrong. Als verdoofd voerde ik mijn toneelstukje als leraar op, en in de slaapzaal die me was toegewezen bereidde ik me voor op een lange nacht, oog in oog met mijn angst. Het was niet voor het eerst dat ik zoiets meemaakte: het is of ineens het vlies van gewoonte en kuddegeest wordt afgerukt dat anders het diepe besef van onze hachelijke positie omhult en dempt. Ik heb dit een keer een joods personage in een boek van mij laten overkomen, hoewel het misschien een bij uitstek christelijk soort kwelling is. Tolstoi schrijft erover, en Unamuno. In de slaapzaal was een plankje met boeken, en een daarvan ging op de bladzij waarop ik het opensloeg precies over hetgeen ik toen ervoer en het deed in directe en vriendelijke bewoordingen een aantal geruststellende suggesties. Het was, neem ik aan, een zelfhulpboek met een vrome inslag – niet het soort boek dat ik vaak lees. Ik ben de titel en de schrijver vergeten, wat nogal ondankbaar van me is, en had ook niet de neiging het boek mee te nemen. Het beschamende besef van de onmacht en verachtelijkheid van mijn angst hechtte zich aan het boek dat mij ervan wist te bevrijden. Ik sliep in na een paar bladzijden. Die hielpen me de nacht door. De volgende dag was ik nog steeds angstig, maar op een wat pijnlijke, verkrampte manier, zoals spieren na een te zware training.

Een paar weken geleden werd ik in Florence, in een hotelkamer vlak bij de Duomo, op een nacht in die vreemde kamer wakker en voelde me angstig en verloren, alsof mijn dood nabij was: ik, een klaarwakker stofdeeltje in een onbekende, slapende stad. Die dag was er een ramp gebeurd in een kerncentrale in Japan en Günter Grass had de Nobelprijs gekregen. Ik moet bekennen dat mijn wanhoop deels voortkwam uit het feit dat ik, als de alibi-christen van The New Yorker, tegen beter weten in had toegezegd dit stuk over de toekomst van het geloof te zullen schrijven. Het leek me een gevaarlijke onderneming: ik was bang dat het me de laatste druppels zou kunnen kosten van het zwakke geloof dat me tot hier had weten te brengen. Om me niet zo eenzaam te voelen vroeg ik God me wat slaap te gunnen, zonder veel hoop dat mijn gebed zou worden verhoord.

Maar toen ik opstond om naar de wc te gaan, werd ik me opeens bewust van een ruisend geluid, overal om me heen, en daarop klonk er een donderslag, meerdere keren. Ik liep naar het raam. De kamer keek schuin uit op de Duomo – het bouwkundige mirakel van Brunelleschi, het hart van Florence, de kroon op de Santa Maria del Fiore, de op vier na grootste kerk van het christendom. Terwijl ik stond te kijken, begonnen de regenstralen steeds harder te kletteren op de pannendaken rondom mij en ver weg: het leken wel metalen traproedes in het strijklicht dat neerscheen op een deel van de grote, ja ’s werelds grootste met pannen bedekte koepel uit het tijdperk van vóór het staal. Een bliksemschicht. Woeste regenvlagen. De regen stortte omlaag. Ik was niet alleen in het universum. De rimpelende regenroedes geselden de verticale streep licht vanaf de voet van de Duomo alsof ze die wilden vernietigen, maar de zuil van licht bleef schijnen en de logge oude kerk bleef als een stoïcijnse stomme draak ineengedoken staan en de stevige dakpannen en gorgelende goten om me heen weerstonden de stortbui, de donderslagen, de sidderende bliksemflitsen. Ik voelde me innig tevreden met al dat leven om me heen. Ik droeg de last van het bestaan niet alleen. God was aan het werk – en zelfs in dit nachtelijke, Florentijnse tumult, deze hemelse toorn en architectonische trotsering daarvan, deze historische worsteling, geheel op zijn gemak. Mijn vrouw werd wakker en bewonderde samen met mij de eerbiedwaardige storm, en ging toen weer slapen. Ik ging naast haar liggen en viel in slaap bij het troostrijke, nijvere, onbaatzuchtige geroffel. Het voelde als een pact, als een redding, een verhoord gebed.

De toekomst is niet alleen een voortzetting van het verleden: er komt iets nieuws bij. Het judaïsme en het christendom zijn beide religies van het wachten – wachten op de Messias in het ene geval en op de wederkomst van de Messias in het andere geval. De tijd waarin wij leven is een interimperiode, die veel langer duurt dan de profeten en vroege heiligen hadden gedacht. Misschien gebeurt er iets wat het geloof een nieuwe toekomst geeft. Misschien stelt de wetenschap ons nog voor een verrassing – een achterdeurtje tussen de quarks, of, zoals in De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch, een hemel achter een pulsar. De dynamiek van de menselijke aard kan bij zijn tocht door de huidige zes miljard levende voorbeelden een kwalitatieve verandering veroorzaken in het raamwerk van het geloof, of, om preciezer te zijn, van al die vermoeide, groteske, onvervangbare geloven. Wat er gebeurt zal niet gemakkelijk te duiden zijn – voor het schrijven van de evangeliën was ook bijna een eeuw nodig – maar het verlangen, de overtuiging dat er, om nogmaals James te citeren, ‘iets meer’ is, zal altijd blijven bestaan. Onze opvattingen over kunst, deugd en de zin van het leven zijn zo onlosmakelijk verbonden met het bovennatuurlijke dat het nauwelijks is voor te stellen dat we helemaal zonder kunnen.

  1. Dit stuk is voor de gelegenheid vertaald door Arjen Mulder en Maaike Post. Het verscheen eerder in The New Yorker (november 1999) en in Due considerations; Essays and criticisms by John Updike, uitgeverij Alfred A. Knopf, Random House Inc. (2007). 

John Updike (1932) is schrijver van een groot aantal romans, korte verhalen, essays en gedichten. Sinds 1954 verschijnen zowel zijn literaire werk als zijn kritieken in The New Yorker. Zijn bekendste werk vorm de Rabbit-reeks; voor twee van de romans uit die serie ontving Updike de Pulitzer Prize. Zijn korte verhalen werden bekroond met de PEN/Faulkner Award for Fiction.

Meer van deze auteur