De bisschop woonde twee straten verder. Zelf was ik, hoewel ouder dan de gemijterde, een eenvoudige kapelaan. De bisschop ging gekleed in authentiek paars en celebreerde de mis aan een echt altaar. Ik vroeg me af of dat mocht, een echt altaar in een gewoon woonhuis, en ook hoe zijn ouders daaraan kwamen, maar ik durfde er niet rechtstreeks naar te vragen. Ik onderhield, als eerwaarde tot eerwaarde, geen professionele contacten met de bisschop, behalve op die ene Goede Vrijdag, eind jaren vijftig, toen hij in vol ornaat door de Burgemeester Reigerstraat kwam aangeschreden en de schuilkerk in mijn jongenskamer met een bezoek vereerde. Mijn altaar was een eenvoudig ijzeren tafeltje met daarop een wit kleed, afgebiesd met een ajour bewerkte witte strook. Daarop bevond zich het noodzakelijke minimum aan liturgische attributen, waaronder een in de bedevaartplaats Kevelaer van mijn eigen zakgeld aangeschafte monstrans op Madurodamformaat en een dito ciborie (afgesloten door een deksel met een opstaand kruisje en dus niet te verwarren met een gewone miskelk). Beide werden bewaard in een tabernakel, het door mijn oudere broer vervaardigde sanctum sanctorum, getimmerd uit twee fikse sigarenkisten die aan de buitenkant beplakt waren met goudbeschilderd bobbeltjesbehang. In de ciborie lagen de tijdens eerdere eucharistievieringen reeds gewijde hosties. Ik knipte deze uit velletjes roze of gele ouwel (witte behoorde niet tot het assortiment), die ik aan de overkant bij Simon de Wit kocht. Vele malen heb ik voor betalende bezoekers, onder wie de zonen van een kinderrijk kappersgezin verderop in de straat, de mis opgedragen. Vooral het prevelen van de vaste gebeden ging mij goed af. Als aspirant-misdienaar had ik van de nonnen in de – waar anders – Monseigneur van de Weteringstraat de juiste katholieke uitspraak van het Kerklatijn geleerd. Epistel en evangelie, die in de landstaal werden voorgelezen, waren minder aan mij besteed en de preek raffelde ik af. Preken, dat was in de kerk waar ik mijn zondagsplicht vervulde iets tussen amateurtoneel en vrije expressie in; mij ging het om formule en rite. In essentie denk ik er nog precies zo over. Ook in het theater, dat later in mijn leven de natuurlijke opvolger van de kerk werd, is een gebeitelde tekst mij liever dan de ingeleefde gevoelsuitstorting.

Naast het celebreren van de mis, als ingebeelde kapelaan én als misdienaar, was er het zingen tijdens de zondagsliturgie. Op een dag moest ik met een aantal andere jongens auditeren voor het koor van de Aloysiuskerk. Dat was een andere kerk dan die waar ik als misdienaar actief was, want daar, in de Heilig-Hartkerk, stelde de muziek niets voor. In de Aloysiuskerk klonk échte muziek, gezongen door een koor van mannen en jongens, op gewone zondagen met orgelbegeleiding, op hoogtijdagen met een beetje geluk opgeluisterd door een orkestje van een man of acht. Ik werd bij de sopranen ingedeeld, kreeg klassikaal stemvorming van een logopedist (die, denk ik nu, vooral tot taak had om spelenderwijs sommige Abstederdijkertjes van hun Utrechtse accent af te helpen) en werd onder de bezielende leiding van meneer De Rooy, wiens wapperende blonde kuif ik thuis voor de spiegel heftig gesticulerend imiteerde, tot de hoge a opgestuwd.

Nee, niet aan het klavier, waarop je als beginneling vooral vervelende vingeroefeningen en toonladders moest spelen, maar op het ok-saal, hoog achter in de kerk, kwam de muziek voor het eerst tot bloei, in vierstemmige motetten en zesstemmige missen. Sommige composities zitten nog altijd in mijn hoofd – het Credo uit de Mis in e van Bruckner met zijn stoere unisono’s, het Sancta Maria van Mozart, de Mariazellermesse van Haydn en daarvan in het bijzonder het ‘Gratias agimus’ met zijn kwinkelerende sopraansolo en opera-achtige melismen. Meneer De Rooy had mij opgedragen deze solo met enkele andere uitverkoren jongenskeeltjes thuis aan de piano in te studeren. Ik hoef, zevenenveertig jaar later, deze herinnering maar op te schrijven of, hup, mijn handen maken zich op voor F majeur in zes-achtstenmaat en grijpen monter in het virtuele toetsenbord, want wat je op je tiende leert vergeet je nooit meer. Maar dan moet het natuurlijk wel de moeite waard zijn. Van de eenstemmige, godbetert Nederlandstalige mis die er in de hoogste klas van de lagere school tijdens het wekelijkse muziekuur werd ingestampt, staat me alleen nog het gejengel bij van het elektrische speelgoedorgeltje waarop onze manke muziekleraar – tevens componist van het werkje – ons gekerm begeleidde. Nee, dan Mozart en Händel. Maar ook Hendrik Andriessen en Jan Nieland. En niet te vergeten Hanns Leo Hassler – zijn naam is een kras op mijn ziel. Op zekere kerstnacht stond van deze Hassler een Missa op het programma, voor ons, amateurs, lastige muziek in een, vergeleken met Haydn en Mozart, ongebruikelijk, archaïsch idioom, vol polyfone complicaties en bovendien a cappella. Ergens, in Gloria of Credo, liep het in de soep. De Rooy sloeg af en begon opnieuw. De betovering was verbroken. Toen het gezin om halfdrie uur ’s nachts aan het kerstontbijt de Nachtmis doornam, kon ik mijn tranen nauwelijks bedwingen. Het was het vernederendste moment in mijn zangcarrière, waarmee het overigens kort daarop, met het breken van mijn stem, voor eens en voor altijd gedaan was.

Zoals ik kapelaan speelde, zo speelde ik ook kerkcomponist. Als lid van het Aloysiuskoor begon ik mijn eigen religieuze muziek te componeren. Van een vierstemming Ave Verum (of Ave Maria, daar wil ik af zijn) herinner ik me alleen de lichtblauwe kaft van het notenschrift, de toonsoort Es majeur en het motief waarmee de hoogste stem inzet – een nogal bête triool van bes naar es. Van iets eerdere datum is een ongetwijfeld onvoltooide mis voor tweestemmig koor, twee blokfluiten en orgel – een hemeltergende klankcombinatie, waarschijnlijk ingegeven door de mij omringende muziekpraktijk. De enige compositieles die ik genoten had, bestond uit het voltooien van eenstemmige melodietjes, een terugkerend onderdeel in het door mijn pianolerares warm gekoesterde lesboek Van Zingen tot Spelen. Op een dag vroeg ik haar of bepaalde dissonante samenklanken ‘mochten’. Ja hoor, die mochten wat haar betreft, en dat was maar goed ook. Ik weet zeker dat ik anders het bijltje er al veel eerder bij had neergegooid, niet uit ge-fnuikte artistieke ambitie maar omdat ik uit pure onhandigheid niet zonder kón. Primitiever muziek dan mijn onvoltooide mis zal er zelden gecomponeerd zijn. De koorpater, aan wie mijn moeder eigener beweging mijn notengekrabbel voorlegde, nam de muziek welwillend mee naar de pastorie ter nadere bestudering, maar meer dan een bemoedigend woord, weken later, bij het retourneren van het manuscript, heeft het niet opgeleverd.

Niet alleen mijn stem, ook mijn geloof brak. Ik vrees dat het een iets met het ander te maken had. De twee manieren van breken leken zelfs op elkaar. De stem, die geheel volgens de wetten van de natuur grillig tussen gekraai en gebas heen en weer schoot, bracht enige tijd het pathetische geluid van stembanden in een identiteitscrisis voort. Al even grillig zwenkte in de daaropvolgende jaren de geest tussen geloof en ongeloof, zich daarbij steeds gretiger maar uiteindelijk vergeefs vastklampend aan de mystiek van de toen nog Van het Reve hetende Reve, voor wiens libertijnse katholicisme ik in mijn eindexamenopstel nog met een apologie van jewelste in het krijt ben getreden. Maar de kogel was toen al door de kerk. Op een dag haalde ik mijn tabernakel plus Kevelaerse kitsch van zolder, stopte alles in een grote doos en verzond deze, samen met een dweperige brief, naar Huize ‘Het Gras’ in Greonterp. Ik heb een halfjaar op een antwoord aan een Meedogenloze maar toch ook Aardige Jongen gewacht, maar het mocht niet zo zijn. Toen ik, enkele jaren later maar nog altijd duizelend van bewondering, onverwacht met de burgerschrijver voor de toonbank van een quincaillerie te Dieulefit stond, heb ik enkele ogenblikken overwogen hem aan te spreken en mij bekend te maken als de gulle gever van de roomse rommel destijds, maar ik liet mijn kans voorbijgaan. Ik hield er rekening mee dat het pakket nooit was aangekomen.

Geloofsafval is een turbulent proces. Ergens mee breken verschilt ten diepste van ergens nooit aan beginnen. Als afvallige blijf je eeuwig ex, ook al veranderen de bijbehorende gevoelens op den duur: van wrok naar onverschilligheid, van onverschilligheid naar geamuseerdheid, van geamuseerdheid naar geïnteresseerdheid, en van geïnteresseerdheid – soms – naar heimwee. Geen heimwee naar God, niet naar een of ander spiritueel nestgevoel, ook niet naar een tijd en plaats overstijgend moreel en metafysisch richtsnoer, en al helemaal niet naar een Afdoende Verklaring, een Primus Movens. Wél naar het soelaas van schokbetonnen vormen en ijzeren riten – naar geobjectiveerde handelingen en formules die zich aan gene zijde van klasse, generatie en tijdsgewricht bevinden en in essentie geen ander doel dienen dan zichzelf altijd en eeuwig te herhalen. Zulke riten kunnen het heel goed zonder verlossingstheologie stellen, zonder cultus van het lijden, zonder zondebesef. Het enige wat ze vereisen is een naïef geloof van het type dat nauwelijks geloof mag heten (want geloof is een keuze, al beweert de gelovige nog zo hard dat het een genade is), maar een vorm van overgeërfd en aangeleerd gedrag is. Een echte gelovige speelt geen kapelaan, hij ís er een (of niet).

Het naïeve geloof van de misdienaar en het koorzangertje biedt de stille zekerheid van zulke onveranderlijke vormen – een liedje om in het donker te fluiten. Het helpt je een tijdje, zo’n geloof, omdat je wilt dat het helpt. En dan, toch nog opeens, is het voorbij, is het genoeg geweest en maakt zich een grote woede van je meester, die zich keert tegen alles wat het tegendeel van vorm en rite is – tegen al die praatjes voor de vaak, die kerkelijke mufheid en pastorale weeheid. Je bent afvallige en het fanatisme van je afvalligheid doet niet onder voor dat van de bekeerling.

Als aspirant-musicoloog en pril apostaat weigerde ik resoluut het zogeheten Liber Usualis aan te schaffen – een dik, in somber zwart leder gestoken boek met alle Gregoriaanse mis- en officiegezangen. Ik verdomde het om de kas van Rome te spekken en keek (en zong, want dat hoorde er ook bij) lafhartig in het exemplaar van mijn buurman mee. Het laatste restje van mijn toch al niet overdreven liefde voor het Gregoriaans – heilige muziek verveelde me al vroeg – verdampte voorgoed. Collega-ex-katholieken die als de drank in de man is in een extatische doxologie uitbarsten zijn gewaarschuwd. Dáár is het gat van de deur.

Groot was de teleurstelling toen ik in 1968 musicologie ging studeren. Hoopte ik eindelijk alles van Bach, Schumann en Debussy te weten te komen, werd ik teruggekatapulteerd in de theocentrische cultuur van de Middeleeuwen en de Renaissance met hun oeverloze missen en motetten en moest ik mij verdiepen in de geplogenheden van het kerkelijk jaar dat ik zojuist had afgezworen. Dat was een onverwachte tegenvaller, al kwam ik er, luisterend naar Dufay, Josquin en Ockeghem, langzamerhand achter dat de vroomheid die in deze muziek besloten lag nogal verschilde van de moderne devotie die mij definitief de kerk uit had gejaagd omdat zij de magie tot poppenkast, de formule tot kletspraatje en de muziek tot deuntje had teruggebracht. De eerste Mis die mij – om strikt muzikale redenen – mijn afvalligheid bijna deed betreuren was de veertiende-eeuwse Messe de Nostre Dame van Guillaume de Machaut. De tweede was die van Stravinsky. Hoewel door meer dan zes eeuwen van elkaar gescheiden, zijn beide missen eenzelfde aantal lichtjaren verwijderd van het kunstvijandige populisme dat hoogtij vierde in de oecumenische kerk van de late jaren zestig. Dezelfde schurende dissonanten, dezelfde gebeeldhouwde klanken. Geen wierook of flakkerende kaarsen, maar een sober, bovenpersoonlijk ritueel.

Als er ergens nog een gelovige in mij schuilging en -gaat, dan een die zich laat stichten door de Mis voor gemengd koor en dubbel blaaskwintet die Stravinsky tussen 1944 en 1948 componeerde, een oorspronkelijk voor de liturgie bestemde compositie die opent met snerpende hobo’s, knerpend koper en een ingetogen geïntoneerd Kyrie, en die nog geen twintig minuten later uitdooft in een dona nobis pacem waarvan de even elementaire als raadselachtige vierstemmigheid – let vooral op de laatste bis in de tenor – de componist voor eeuwig een vrijgeleide tot de Eeuwigheid verschaft.

Dit is muziek van iemand die geloofde in de Persoon van de Heer, de Persoon van de Duivel en de Wonderen van de Kerk, niet in vrijblijvende symbolische figuren; die religieuze muziek zonder religie vulgair vond; en die van mening was dat het beoefenen van kerkmuzikale vormen voorbehouden diende te zijn aan de gelovige. Wenn schon, denn schon.

Stravinsky’s Mis is er een om voor naar de kerk te gaan (al heb ik haar in werkelijkheid nooit buiten de concertzaal gehoord). Toen ik het werk twee jaar geleden dankzij een nieuwe opname1 voor het eerst sinds lang weer hoorde, bekroop mij de existentiële huiver van weleer en ik dacht, niet voor het eerst en zeker niet voor het laatst: wat zou ik graag een Mis componeren. Of nee, wat zou ik graag iemand zijn die zichzelf toestaat een Mis te componeren. Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus, Benedictus, Agnus Dei, al die uit marmer gehouwen woorden die door het vele knielen en kussen vervaagd zijn en toch niets aan leesbaarheid hebben ingeboet. Toverformules zijn het, na al die jaren nog moeiteloos reproduceerbaar, onbegrepen klanken in een onbegrepen taal, ook al leerde ik ze met mijn schoollatijn ooit woord voor woord vertalen. Maar ik wil dat Nederlands niet. In de landstaal pieteren ze uit, de woorden; verliezen ze klank en versmallen tot inhoud – tot de liturgie van een kerk die in de jaren zestig haar best begon te doen om met haar tijd mee te komen, die van een pastoor een pastor maakte, en die zogenaamd dode formules, dood Latijn en dode Palestrina voor zogenaamd levende inhoud, levend Nederlands en live pop inruilde. Misschien ben ik altijd al een gelovige zonder God geweest. Misschien is de muziek altijd al mijn enige verbinding met het hogere geweest.

‘Deum de Deo, Lumen de Lumine, Deum verum de Deo vero’ – ritmische drietrapsraket met de ware God als de overtreffende trap van de gewone God.

‘Dominum et vivificantem’ – ook zo’n opstopper met die bizarre le-le-levengevende stotter die zelfs na honderd, duizend, tienduizend keer gecomponeerd te zijn blijft smeken om een krachtige en ritmische mu-mu-muziek. Steeds anders maar tegelijkertijd steeds hetzelfde.

Wat is er mooier dan iets doen wat duizenden vóór jou hebben gedaan, in een spoor geraken dat je hier naar links en daar naar rechts dwingt, in elk woord een duizendvoudige echo horen, blind de weg weten in dit tot op de millimeter in kaart gebrachte stelstel van smekingen, lofprijzingen en belijdenissen – een soort ‘ik hou van jou’, maar dan oneindig veel abstracter, onpersoonlijker, objectiever en ondoorgrondelijker.

Maar ik doet het niet. Ik wil wel maar ik kan niet. Ik componeer geen mis. Het blijft bij die ene met die ellendige blokfluiten. Eens afvallige, altijd afvallige.

Ja, een mohammedaanse of een boeddhistische cantate schrijven, dat zou nog wel gaan. Het is heel iets anders om een clublied schrijven voor een gemeenschap waartoe je nooit behoord hebt. Je leert je tekst, verdiept je in de achtergronden, bestudeert de geschiedenis en speelt je rol. Van Stravinsky mag het niet (hij zou zeggen dat je dan ‘seculiere religieuze muziek’ schrijft in plaats van ‘religieuze religieuze muziek’), maar het kan wel. Buitenstaanderschap gegarandeerd. Met kapelaantje spelen heeft het niets te maken. Daarvoor mist de niet-mohammedaanse componist van de mohammedaanse cantate de vereiste mohammedaanse naïveteit. Hij kan die naïveteit proberen te spelen, maar dan is hij iemand die speelt dat hij kapelaantje speelt – wat iets anders is dan gewoon kapelaantje spelen.

Bij de afvallige liggen de zaken anders. Hij wéét namelijk wat het is om kapelaantje te spelen. Hij weet hoe het voelt. Hij kán nu eenmaal niet spelen dat hij speelt – hij kan alleen maar spelen wat hij gespeeld heeft, en als hij dat doet, zal hij zich een bedrieger voelen, een imitatie van zichzelf, niet wie hij was en niet wie hij is – spijtoptant zonder spijt.

Mijn mis is onbegonnen werk.

  1. Hoewel met vrouwen- in plaats van jongensstemmen bezet, een voorbeeldige uitvoering door het rias Kammerchor en MusikFabrik onder leiding van Daniel Reuss op Harmonia Mundi hmc 801913. 

Elmer Schönberger (1950) is schrijver en componist. Hij was bijna dertig jaar als muziekcriticus aan Vrij Nederland verbonden en is auteur van boeken over muziek (o.m. De kunst van het kruitverschieten, Het Gebroken Oor en in samenwerking met Louis Andriessen Het apollinisch uurwerk. Over Stravinsky), van toneelstukken (waaronder het succesvolle Kwartetten voor vier acteurs en strijkkwartet) en van de roman Vic, met name. Zijn recentste compositie is L'Ombra, geschreven door Calefax.

Meer van deze auteur