Gebed

Tegen de negentig, nog altijd hopend
dat ik het zal zeggen, uitspreken, eruit persen.

Zo niet voor de mensen, dan voor U,
die mij met honing en alsem hebt gevoed.

Ik schaam me want ik moet geloven dat U me leidde en behoedde,
alsof ik bijzondere verdiensten voor U had.

Ik leek op de mensen in het kamp die twee sparrentakjes tot een kruis
samenbonden en er ’s nachts op hun brits in de barak tegen prevelden.

Ik deed U een egoïstisch verzoek en U was zo goed het te vervullen,
opdat ik zou zien hoe onverstandig het was.

Maar toen ik uit medelijden met anderen om een wonder smeekte,
zwegen, als altijd, zowel hemel als aarde.

Moreel verdacht vanwege mijn geloof in U
bewonderde ik ongelovigen voor hun simpele koppigheid.

Wat ben ik nu voor een danser voor de Majesteit,
als ik godsdienst goed vond voor zwakkelingen als ik?

Als de minst normale in de klas van pastoor Chomski,
keek ik toen al diep in de wervelende trechter van mijn bestemming.

Nu sluit U geleidelijk mijn vijf zintuigen
en ben ik een oude man die in het donker ligt.

Overgeleverd aan hem die mij zo vreselijk kwelde
dat ik hard wegliep, vluchtend in het schrijven van gedichten.

Bevrijd me van mijn schulden, de ware en de ingebeelde.
Geef me de zekerheid dat ik heb gearbeid tot Uw glorie.

Sta mij in het uur van mijn doodsstrijd bij met Uw lijden,
dat de wereld niet kan redden van de pijn.

Werki

De hoorn, trommel en viola, muziekmaken,
najaar in het huis op de berg, in de bossen,
met een weids uitzicht over de meanderende rivier.

Ik zou deze wereld nog steeds willen verbeteren.
Maar ik denk meestal aan hen, die allemaal dood zijn.
En aan hun onbekende land.
Zijn geografie, zegt Swedenborg, is niet in kaart te brengen,
want iedereen ziet daar zoals hij vroeger was.
Er komen zelfs vergissingen voor, als je rondtrekt bijvoorbeeld
en niet weet dat je al aan de andere kant bent.

Zoals ik, misschien droom ik die roodgouden bossen maar,
de glinsterende rivier waarin ik in mijn jeugd zwom,
de oktober van mijn gedichten met een lucht als wijn.

De pastoors leerden over verlossing en verdoeming,
mij is daarover nu niets bekend.
Ik voelde op mijn schouder de hand van mijn Gids,
maar hij sprak nooit van straf, beloofde geen beloning.

Werki bij Wilno, oktober 2000

Ik zou nu

Ik zou nu wijzer moeten zijn dan ik was.
Maar ik weet niet of ik wijzer ben.

Het geheugen ordent de geschiedenis van schaamten en vervoeringen.

De schaamten heb ik in mij opgesloten, maar het ogenblik van vervoering door een zonnestraal op de muur, een triller van de wielewaal, een gezicht, een iris, bundeltje gedichten, mens, duurt voort en komt terug in luister.

Dat ogenblik tilt me uit boven mijn gebrekkigheid.

Jullie op wie ik verliefd was, kom dichterbij, vergeef mij mijn schulden
– ik werd door jullie schoonheid betoverd.

Jullie waren niet volmaakt, maar voor mij konden die wenkbrauwvorm,
die buiging van het hoofd, die taal, koket maar terughoudend,
alleen toebehoren aan volmaakte wezens.

Ik zwoer eeuwig van jullie te houden, maar mijn vastberadenheid verslapte.

Mijn weefsel is geweven van flakkerende blikken, het zou te weinig zijn om een monument mee te omwinden.

Ik blijf achter met ongeschreven oden ter ere van vele vrouwen en mannen.

Hun weergaloze dapperheid, zelfopoffering, toewijding
zijn samen met hen vergaan en niemand weet ervan.
Niemand weet het voor altijd en eeuwig.

Wanneer ik daaraan denk, heb ik een onsterfelijke Getuige nodig,
opdat hij het weet en het onthoudt, hij alleen.

Niet uit frivoliteit

Niet uit frivoliteit, eerwaarde theologen,
hield ik mij bezig met de geheime kennis van vele eeuwen –
maar omdat ik, kijkend naar de wreedheid van de wereld, leed.

Als God almachtig is, kan hij dat toelaten,
maar alleen als we veronderstellen dat hij niet goed is.

Hoe zijn macht begrensd kan zijn, waarom de orde van de schepping
zo is en niet anders – naar het antwoord op die vraag
hebben hermetici, kabbalisten, alchemisten en Rozenkruizers gezocht.

Vandaag pas zouden ze hun intuïties zien bevestigd
in de stelling van de astrofysici dat ruimte en tijd
geenszins eeuwig zijn, maar ook hun begin hadden.

In één onvoorstelbare flits waarmee de minuten, uren
en eeuwen van eeuwen begonnen te tellen.

Maar zij hielden zich juist bezig met wat voor de flits
in de schoot van de Godheid had plaatsgevonden,
ofwel hoe Ja en Nee, goed en kwaad waren verschenen.

Jacob Böhme geloofde dat de zichtbare wereld was ontstaan
als gevolg van een ramp, als een daad van barmhartigheid van God,
die de verbreiding van het pure kwaad wilde voorkomen.

Wanneer we ons over de aarde als het voorportaal van de hel beklagen,
laten we dan bedenken dat het een volkomen hel had kunnen zijn,
zonder één straal van schoonheid en goedheid.

Volgens Mickiewicz

Volgens Mickiewicz en Jacob Böhme was Adam,
als Adam Kadmon uit de Kabbala, de kosmische mens
in de schoot van de Godheid.

Hij verscheen in de geschapen Natuur, maar was als een engel,
hij had een onzichtbaar lichaam.

Hij werd door de krachten van de Natuur bekoord, die tegen hem riepen (zoals
Mickiewicz aan Armand Lévy dicteerde): ‘Kijk, hier zijn we, de evidenties,
vormen, dingen, die slechts wensen zich aan jou te onderwerpen, jou te dienen. Je
ziet ons, raakt ons aan, je kunt ons sturen met een blik, een wenk. Heb je weleens
een wezen hoger dan jezelf gezien, een god die met een blik, een wenk de
elementen kon bevelen? Geloof ons, jij bent de ware god voor ons, jij bent de
ware heer van de schepping. Verenig je met ons, laten we een en hetzelfde lichaam
worden, dezelfde natuur, laten we ons verbinden.’

Adam bezweek voor de bekoring, en God liet een diepe slaap over hem neerdalen.

Toen hij wakker werd, stond Eva voor hem.

Om eerlijk te zijn

Om eerlijk te zijn begrijp ik er niets van, wat bestaat
is alleen onze extatische dans, als deeltjes van een groot geheel.

Ze worden geboren en sterven, de dans laat niet af, ik sluit mijn ogen,
me verwerend tegen de menigte beelden die op me afstormt.

Misschien veins ik alleen maar gebaren en woorden, en daden,
vastgehouden in het mij toegewezen veld van de tijd.

Als homo ritualis, mij daarvan bewust, vervul ik
wat aan de meester van één dag wordt voorgeschreven.

De gedichten ‘Gebed’, ‘Werki’ en ‘ik zou nu’ zijn vertaald door Gerard Rasch en afkomstig uit de bundel Gedichten, uitgeverij Atlas 2003.

De gedichten ‘Niet uit frivoliteit’, ‘Volgens Mickiewicz’ en ‘Om eerlijk te zijn’ zijn vertaald door Gerard Rasch en afkomstig uit Theologisch traktaat, uitgeverij Atlas 2006.

Czeslaw Milosz (1911-2004) was behalve een van Polens belangrijkste dichters tevens essayist en romancier. In 1951 vroeg hij politiek asiel aan in Frankrijk, waarna hij dooremigreerde naar de Verenigde Staten waar hij van 1961-1976 Slavische taal- en letterkunde doceerde aan de Universiteit van Californië, Berkeley. Hij ontving in 1980 de Nobelprijs voor literatuur, wat hem in staat stelde terug te keren naar zijn geboorteland.

Meer van deze auteur