Het was de laatste tijd heerlijk stil rond de vaderlandse geschiedenis. Na een roerig decennium met schermutselingen rond de canon van de Nederlandse geschiedenis en het Nationaal Historisch Museum heeft de crisis ons laten merken dat lege beurzen harder klinken dan de roep om een nationale identiteit. Maar nu het Rijksmuseum zich onlangs heeft ontpopt tot een hoogaltaar van de Nederlandse cultuur dringt zich opnieuw de vraag op wat goede Nederlandse geschiedenis is.

Het staat buiten kijf dat het Rijksmuseum een kunststuk heeft verricht. De nieuwe opstelling is betoverend mooi. Die hele gesublimeerde Nederlandse burgerlijkheid staat er werkelijk heel netjes geschrobd, gekamd en geschoren bij. Een van de grote vernieuwingen is de integratie van historische voorwerpen en kunst, hetgeen in veel gevallen uitstekend is geslaagd. Een nationaal historisch museum wil het Rijksmuseum niet zijn, wordt ons verzekerd. Toch pretendeert het museum, volgens zijn website, ‘een representatief overzicht van de Nederlandse kunst en geschiedenis’ te geven.

Tegelijk met de opening van het museum verscheen het boek De geschiedenis van Nederland in 100 voorwerpen van conservator Gijs van der Ham. Tot voorbeeld diende de bestseller A History of the World in 100 Objects van Neil MacGregor, de directeur van het British Museum, die aan de hand van honderd topstukken uit zijn museum de geschiedenis van de wereld vertelt. De collectie van het British Museum is natuurlijk wat anders dan die van het Rijksmuseum. Het Britse imperialisme heeft het mogelijk gemaakt om uit alle windstreken en tijdperken prachtobjecten bijeen te brengen. Het Rijksmuseum is andere koek; het is niet geboren uit een wereldrijk, maar uit een zich definiërende natie. Dat heeft het bijna puur Nederlandse karakter van de opstelling en van 100 voorwerpen bepaald. Dat is een logische keuze. Maar biedt het ook goede geschiedenis?

Vooruitgang

100 voorwerpen brengt een honderdtal boeiende, soms mooie voorwerpen bijeen en Van der Ham weet het mooi op te schrijven. Maar de voorwerpskeuze is vaak weinig verrassend en de geschiedvisie soms buitengewoon belegen en clichématig. Herkenbaarheid lijkt het devies. Het boek wasemt een onmiskenbare geur van onvermijdelijkheid en vooruitgang. Zo gaat deze geschiedenis van Nederland van start met een schilderij van de Elizabethsvloed van 1421, omdat Nederland, zoals we allemaal weten, is ontstaan uit de strijd tegen het water. Nederland kreeg vervolgens vorm in de late zestiende eeuw en ontwikkelde zich nagenoeg lineair tot de moderne en welvarende natie die we nu kennen. In de Middeleeuwen is er sprake van ‘toenemende eenwording’, in de zestiende eeuw ‘gaat Nederland zijn eigen weg’, in de zeventiende eeuw is Nederland een ‘internationale macht’, de achttiende eeuw is er een van ‘consolidatie’, de negentiende eeuw ziet ‘Nederland als wereldrijk’ (!), en daarna volgen ‘modernisering en emancipatie’. De lemmateksten spreken voortdurend in positieve, progressieve bewoordingen: patriottisme, wereldmacht, professionalisering, groei, eenwording, heroïek, modernisering, vernieuwing, vooruitgang. De Nederlandse mars door de geschiedenis is er een van progressie en verbetering.

Een Brit heeft daar ooit een mooie term voor bedacht: Whig interpretation of history. Een goed Nederlandse equivalent ontbreekt, maar laten we zeggen, een vvd-visie op de geschiedenis. Ik doe daar de aardige mensen van de vvd mee tekort, maar u begrijpt wat ik bedoel. Vaderlandse geschiedenis zonder mopperen. Een soort Marx maar dan anders: even onvermijdelijk, finalistisch en dwingend, maar zonder de sombere en conflictueuze kanten van het historisch materialisme. Nederland is de beste van alle werelden, met alle voordelen van zijn grootsheid op kleine schaal, een soort mediaal optimum, een dictatuur van de burgerlijkheid. Dat is mooi natuurlijk, en je moet van staal zijn om er in de magnetiserende atmosfeer van het nieuwe Rijksmuseum niet door geraakt te worden. Maar is het goede geschiedenis?

Binnenwaarts

In een historische cultuur waarin internationale en transnationale connecties een steeds belangrijker rol opeisen, blijft het geschiedbeeld van het museum opmerkelijk dicht bij huis, zo niet volledig naar binnen gekeerd. Natuurlijk zijn er de twee koloniale zalen en is er het mooie kabinet met de schilderingen van het achttiende-eeuwse Osmaanse hofleven door Jean-Baptiste Vanmour. Maar deze buitenwereld is toch vooral het speelveld van een Hollands activisme. Je begint je af te vragen of de Nederlandse geschiedenis – of welke andere nationale geschiedenis dan ook – begrijpelijk is zonder internationale context. Hoe kunnen we de Opstand begrijpen zonder het wereldbeeld en de strategieën van de Spanjaarden in ogenschouw te nemen? Maar in wezen ligt de Nederlandse geschiedenis in Antwerpen, Portugal, Polen, Scandinavië, Frankrijk, Genève, de Verenigde Staten, Suriname, Indonesië en Marokko, net zozeer als in Egmond en Assendelft en Amsterdam.

Schrijnend wordt het etnocentrisme in de koloniale context. Natuurlijk wordt er aandacht besteed aan de donkere kanten van het kolonialisme – al blijft het stelselmatige geweld in de kolonie geheel buiten het gezichtsveld –, maar uitermate summier. Bovendien bieden de zalen en lemma’s over de koloniale geschiedenis geen enkel inzicht in het leven in de kolonie, maar vooral het beeld van die kolonie in Nederlandse ogen. Een kwispedoor met een afbeelding van tabak oogstende slaven geeft aanleiding tot de bespiegeling dat de slaven ‘het werk deden’ en dat niemand dat vreemd vond, om vervolgens uiteen te zetten dat de tabaksimporten in Nederland veel werkgelegenheid opleverde: wel drieduizend man! In het museum heet de schat van Lombok gewoon zo, alsof het nog 1894 is, toen Nederlandse troepen het paleis in Cakranegara plunderden. De buit werd al in 1898 in het Rijksmuseum aan een enthousiast publiek getoond.

Wat voor Nederland en de betrekkingen met de wereld geldt, gaat ook op voor de interne diversiteit van Nederland. Klassentegenstellingen komen er bekaaid van af, net als volkscultuur en alles wat niet protestants, Hollands en regentesk is. Migranten en culturele verscheidenheid vallen goeddeels buiten het Rijksbeeld van Nederland. Heel even, als Van der Ham spreekt over de groei van Amsterdam in de zestiende en zeventiende eeuw, en over de opkomst van de plooikragen en de linnenindustrie, komen zuidelijke Nederlanders in beeld. Maar we zien nauwelijks katholieken, Duitse seizoenarbeiders of hugenoten. Ja, na de Tweede Wereldoorlog worden Indische Nederlanders zijdelings vermeld, net als Surinamers, Turken en Marokkanen. En dan ineens is er de erkenning: ‘op zichzelf is Nederland al eeuwen vertrouwd met immigratie’. Dat haalt je de koekoek.

Memento

Het beeld van het Rijksmuseum van de Nederlandse geschiedenis is buitengewoon resistent gebleken tegen de relativerende geluiden die de laatste veertig jaar over ‘nationale herinnering’ en een al te monolithische Nederlandse cultuur te horen zijn geweest. We krijgen een beeld voorgeschoteld dat blaakt van het nationaal zelfvertrouwen. In een van de laatste regels van zijn boek schrijft Gijs van der Ham: ‘een nationale identiteit laat zich niet zo snel veranderen’. O nee? Is die identiteit zo’n trage onderstroom die moeilijk van richting te veranderen is? Als we ervan uitgaan dat nationale identiteit iets is wat we gezamenlijk construeren, is een omslag toch een fluitje van een cent. Dat hebben we de afgelopen eeuw al kunnen zien: Nederland is van koloniale natie naar Atlantisch en Europees gelovige gemetamorfoseerd, en heeft zijn confessioneel-verzuilde identiteiten ingeruild voor een meer seculier, hybride en multicultureel karakter – om de laatste vijftien jaar weer een andere kant uit te evolueren. Die identiteit is dus als een ritueel masker, zoals Afrikaanse gemeenschappen die gebruiken om geesten te bezweren en de voorzienigheid te beïnvloeden.

Bepalend is dat het Rijksmuseum in de afgelopen 213 jaar van zijn bestaan de attributen heeft verzameld om het verhaal van de natie te vertellen. Veel van de voorwerpen die Van der Ham ons voorschotelt zijn geproduceerd om te memoreren, of vanaf een vroeg moment met dat doel bewaard. Een deel van de historische collectie van het museum bestaat dus niet uit historische voorwerpen per se, maar uit politieke memorabilia. Denk aan het postzegeltje stof van het uniform van de eigenwijze Jan Carel van Speijk, die zich liever opblies dan zich aan de opstandige Belgen over te geven. Of aan het harnas van Jacob van Heemskerk, de penning van de Vrede van Munster, het kunstwerk waarmee de euro werd gepresenteerd. Enzovoorts. Veel van de voorwerpen zijn bedoeld als ereteken, symbool, memento. Als propaganda.

100 voorwerpen biedt dus niet zozeer een representatief overzicht van de Nederlandse geschiedenis als wel een beeld van de geest van het vroegere Rijksmuseum. Mooi natuurlijk, maar is dat goede geschiedenis? Het merkwaardige is nu dat er totaal geen sprake is van reflectie op de eigen collectievorming, zoals dat bijvoorbeeld wel is gebeurd in het Tropenmuseum, dat een poging heeft gedaan de eigen collectie te presenteren in het raamwerk van de koloniale strategieën achter de acquisitie.

Melk en kaas

Ook wreekt zich een wezenlijk verschil tussen kunsthistorische en historische perspectieven. Wat bij oppervlakkige consumptie zo prachtig werkt in het nieuwe Rijksmuseum, blijkt te berusten op een dieper liggende incongruentie tussen de manier waarop we naar kunst en geschiedenis kijken. Waar het kunstwerk als een object op zich kan worden gezien, krijgt een historisch voorwerp vooral betekenis door de context waarin het wordt gepresenteerd. Met andere woorden: het kunstwerk is ‘waar’ op zich, omdat het niet alleen historische percepties aanspreekt, maar het historische object krijgt alleen betekenis binnen het raamwerk van een bredere historische zingeving. Het onderscheid is zeker niet absoluut, maar wel wezenlijk. Een etnocentrische kunstcollectie is heel wat anders dan een etnocentrisch geschiedbeeld.

Hoe onze omgang met kunst en geschiedenis verschilt, blijkt uit de keuze van schilderijen die in 100 voorwerpen zijn opgenomen. Zo is gekozen voor een doek als Het melkmeisje van Johannes Vermeer. Het is niet zomaar een van de mooiste zeventiende-eeuwse schilderijen, maar een ‘oer-Hollands’ tafereel. De keuze voor het cliché geeft de gevaren van de koppeling tussen kunst en geschiedenis weer. Van der Ham had ook een classicistisch – en veel ‘internationalistischer’ – doek van Gerard de Lairesse of van een italianisant kunnen nemen en dat had evenzeer iets essentieels gezegd over de Nederlandse geschiedenis als het genredoek van Vermeer. Het Hollands cliché is ook aanwezig bij het prachtige stilleven van Floris van Dijck, een arrangement van fruitschalen, roemers, aardewerk en enkele kazen. Van der Ham legt de nadruk op ‘een van de opvallendste producten van de Nederlandse landbouw: kaas’ – waarop hij voorts als een echte Laarmans de verworvenheden van Hollandse kaas in de lucht steekt. Zeker, de oude Goudse is virtuoos geschilderd, maar het feit dat er in het stilleven een Duitse kan, een Chinees bord, een damasten tafelkleed, wijn, olijven en druiven prijken, wordt kort afgedaan als symbolisch ‘voor de rol die Nederland in de wereldhandel speelde’. Waarna de kaas, zoals gezegd, het toneel verder beheerst.

Het magnetisme van het Rijksmuseum blijkt hier toch vooral de zuigkracht van het Hollandse slijk te zijn. Op dergelijke momenten creëert het ‘the best of’-karakter van 100 voorwerpen – en in extenso van de nieuwe opstelling – karikaturen van de Nederlandse geschiedenis. Niet dat die voorwerpen nu lelijk of irrelevant zijn, of dat de teksten grote onwaarheden bevatten, maar kunst en geschiedenis zijn kennelijk toch niet zo gemakkelijk te integreren. In elk geval heeft het in Amsterdam geleid tot een benauwd beeld van de Nederlandse geschiedenis. Dat was een bewuste keuze – natuurlijk mede gedicteerd door de aard en collectie van het Rijksmuseum. Taco Dibbits, hoofd collecties van het museum, merkte in een interview met de Volkskrant op dat het Rijksmuseum met zijn collectie bewust een nationalistisch beeld heeft willen neerzetten. Daarin is het zonder meer geslaagd. Het Rijksmuseum is een fontein van nationale limonade.

Maar is het goede geschiedenis? Met nationalisme is niet per se iets mis – al lijkt het belang van ‘binding’ dat we de weken rond de kroning hebben mogen aanhoren me schromelijk overdreven – maar het creëert bijna automatisch slechte geschiedenis. We hebben dat de afgelopen jaren ook gezien bij de vorming van de canon van de Nederlandse geschiedenis. Dergelijke canonisering heeft altijd iets etnocentrisch en leidt tot uitsluiting van het afwijkende, ongerijmde, onbegrensde en abortieve dat elke geschiedenis kenmerkt.

Thuis Best

Een schatkamer is dus nog geen goede geschiedenis. Het Rijksmuseum had best creatiever met de eigenaardigheden van zijn collectie kunnen omgaan. De collectie nodigt uit tot ironie en reflectie, maar de samenstellers hebben dit bewust vermeden. Toch eindigt 100 voorwerpen met een buitengewoon ironisch object: een tegeltableau uit 2007 van beeldend kunstenaar Arno Coenen, getiteld: Oud West Thuis Best. Coenen maakt quasi oud-Hollandse tegels, of afbeeldingen van die tegels op ander materiaal, waarin hij hedendaagse voorwerpen plaatst. _Oud West Thuis Bes_t levert commentaar op het etnocentrische beeld van Nederland door twee Marokkaanse kickboksers naast Willem van Oranje te portretteren, onder het Amsterdamse motto ‘Vastberaden, heldhaftig, barmhartig’, omringd door Marokkaans-Amsterdamse tegeltjes.

Dit ironische uitroepteken waarschuwt de lezer voor de 99 objecten die voorafgingen. Het laat zien dat het Nederland waar sommigen in willen geloven niet bestaat en dat bepaalde elementen die niet in het geconstrueerde nationale beeld passen toch deel van ons zijn.

Dan dringt de vraag zich op wat – en van wie – de Nederlandse geschiedenis is. Wie spreekt er voor het Nederlandse verleden? Hoe vertel je de geschiedenis van allen en alles binnen de grenzen van Nederland? Wiens geschiedenis wordt hier verteld? Met welk doel? En wat dan met de paths not taken, de vorken in de weg die in vooruitzicht even geloofwaardig leken als de wel gekozen route? Hoeveel nationale geschiedenis hebben we eigenlijk nodig?

Vragen, vragen. Wat het antwoord ook moge zijn – en in de diversiteit van de reactie zit het antwoord besloten –, het is duidelijk dat het Rijksmuseum de minst reflectieve weg heeft gekozen. Het heeft welbewust de Bataafse mythes willen reanimeren van het volkje dat groot werd in de strijd tegen het water en tegen Spanje, dat in zijn Gouden Eeuw zijn ware zelf vond, protestants maar tolerant, en dat met de industrialisering zijn welvaart en met de sociale emancipaties zijn staat van opperste vrijheid bereikte. Het vertelt daarmee het verhaal van Nederland dat samenvalt met de ontstaansreden van het museum zelf en dat een groot deel van het acquisitiebeleid in het verleden heeft bepaald.

In historische kringen is de natie als ultieme historische zingever allang aan kritiek onderhevig. Dat lijkt aan het Rijksmuseum voorbij te zijn gegaan. Toch lijkt me de bijna sensuele onderdompeling in de Nederlandse cultuur en geschiedenis van de huidige opstelling geen atavistisch ritueel noch een teken van pure regressie. Ze houdt ons juist een actuele spiegel voor. Presentisme – het beschouwen van de geschiedenis vanuit een actuele noodzaak of perspectief – is een belangrijk en onvermijdelijk element in onze omgang met de geschiedenis, in populaire uitingen en in de wetenschap. We hebben onszelf wijsgemaakt dat we meer binding nodig hebben en dat de nationale geschiedenis daarvoor een geschikt middel is. Laat het Rijksmuseum nu de juiste ingrediënten in huis hebben gehad. Het staat daarmee midden in de huidige samenleving. Maar goede geschiedenis, nee.

Remco Raben (1962) is oud-Gids-redacteur, historicus en verbonden aan de afdeling Geschiedenis van de Internationale Betrekkingen van de Universiteit Utrecht.

Meer van deze auteur