Waarom? vroeg een student met een soort dappere onbevangenheid, na de uiteenzetting over de strategische ‘corporate campaign’ door het hoofd communicatie van de universiteit. Ja, waarom voert een universiteit een ‘corporate campaign’? Het bleek géén campagne om studenten te werven, niet om fondsen te werven of personeel aan te trekken. De corporate campaign beoogt de naamsbekendheid te vergroten en de identiteit van de instelling uit te dragen. De identiteit die de rector magnificus een ‘sterk merk’ noemt.

Universiteiten wedijveren met elkaar om de gunst van studenten. Ze hebben slogans. Ze investeren in allerlei vormen van valorisatie en popularisering van hun producten, onderzoek en onderwijs, met pr-activiteiten zoals blogs, publiekslezingen en onderwijsactiviteiten aan andere doelgroepen dan de eigen studenten. Ze hebben maatschappelijk relevante onderzoeksprofielen om hun bestaansrecht tegenover de politiek te legitimeren en trekken de meest succesvolle wetenschappers aan, die liefst ook een breed publiek aanspreken. Kortom, universiteiten zijn organisaties met belangen die uitstijgen boven hun doel: het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het geven van wetenschappelijk onderwijs. De dynamische spiraal die deze verzakelijking met zich mee heeft gebracht, heeft onmiskenbaar positieve gevolgen gehad, bijvoorbeeld voor het kostenbewustzijn en de productiviteit.

Maar het is ook de cultuur waarbinnen Diederik Stapel een glanscarrière kon maken, met een product dat wetenschappelijk waardeloos was, maar goed verkocht en spectaculair oogde (iets waar een toptijdschrift als Science niet ongevoelig voor is). Dit alles in de verpakking van een jonge man met het soort charisma dat een universiteit graag inzet voor de corporate campaign. Het is ook binnen deze cultuur dat Stapel zichzelf nu lijkt op te werken uit het diepe dal waarin hij naar eigen zeggen terechtkwam na de ontmaskering van zijn fraude. Dat het werkt blijkt uit het aantal mensen uit zijn professionele omgeving dat hem nog steeds briljant en inspirerend noemt, terwijl er wetenschappelijk gezien natuurlijk niets aan is om experimenten te bedenken die zichzelf niet hoeven te bewijzen in de werkelijkheid. Stapel is goed in ‘personal management’ en heeft acteertalent; en in de nieuwe cultuur is dat oké.

Hoe men ook denkt over de nieuwe bedrijfscultuur in wetenschappelijke instituties, de vraag is: wat betekent die cultuur voor échte wetenschap en innovatie. Wetenschappers zijn mensen die zich aanpassen aan de beloningsstructuur van hun organisatie om persoonlijke doelen te bereiken. Als dat gedrag niet vanzelf leidt tot wetenschappelijke vooruitgang en innovatie, dan is er een probleem met de inrichting van het systeem. Gezegd wordt wel dat Nederland wetenschappelijk zeer actief is, maar onderpresteert in innovatie. Mogelijk ligt een verklaring in de beloningsstructuur: we zijn goed in het genereren van wetenschappelijke publicaties, omdat díé indicator belonend is, en niet het echt vernieuwende van ons onderzoek. Het systeem kapitaliseert op succes, niet op kwaliteit. Die twee zullen in de praktijk vaak samenhangen, maar ze vallen niet helemaal samen, in ieder geval niet in de gedrags- en geesteswetenschappen. Zo is het mogelijk dat wetenschap klem is komen te zitten tussen carrièrebelangen van wetenschappers, organisatiebelangen van wetenschappelijke instituties en politieke belangen. Hoe werkt dat? En wat is eraan te doen?

Systeemfouten

Behalve de universiteit zelf speelt de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek nwo een belangrijke rol in het systeem. nwo stimuleert wetenschappelijk onderzoek en innovatie door overheidsgeld te verdelen over projecten en onderzoekers, in totaal zo’n 500 miljoen euro per jaar. Het zakelijke belang van de organisatie nwo is simpelweg om met zo min mogelijk kosten die taak te vervullen. De ‘kosten’ zijn het organiseren van de kwaliteitsbeoordeling (peer review) voor de selectie van onderzoeksvoorstellen, en alles wat die beoordeling verder met zich meebrengt, zoals het afhandelen van bezwaarschriften. Nu is het uitermate moeilijk om de kwaliteit van onderzoeksplannen te beoordelen, en al helemaal de innovatieve potentie ervan. Daarvoor wordt in de regel gegrepen naar criteria als productiviteit wat betreft het aantal publicaties en citaties van de onderzoeker en peer review.

Op deze methoden is al veel aangemerkt. Neem de meest gebruikte: het aantal publicaties. Is een onderzoeker met vijftig internationale publicaties een tien keer betere onderzoeker dan een met vijf? Waarschijnlijk niet. Publicaties één tot en met vijf zijn indicatief voor wetenschappelijke competentie: men heeft laten zien in staat te zijn tot onderzoek op internationaal niveau. De nummers vijf tot en met vijftig worden sterker bepaald door andere factoren (vaste baan, leeftijd, vakgebied, ijver, methodologie, publiceerbaarheid van data) en nummers eenenvijftig tot en met tweehonderd hebben vooral te maken met iemands positie in de hiërarchie, het aantal promovendi en assistenten. Het karakteristieke profiel van deze categorie is de hoogleraar-manager die zelf nauwelijks meer iets aan onderzoek doet. Met andere woorden: bij een toenemend aantal publicaties neemt de indicatieve waarde ervan voor wetenschappelijke kwaliteit af. Factoren zoals ijver kunnen erg nuttig zijn in het onderzoekswerk, maar ze staan los van wetenschappelijke kwaliteit. Het beloningssysteem gaat echter wél uit van een zo goed als lineair verband tussen productiviteit en subsidie- of carrièrekansen.

Vanwege deze complicaties is het moeilijk vast te stellen hoeveel nwo nu eigenlijk bijdraagt aan haar eigen kwalitatieve doelstelling. Veel gemakkelijker is dat voor het concretere streven van nwo de eigen organisatie-efficiency te vergroten. Dat gebeurt bijvoorbeeld door de selectie-inspanning per uitgekeerde euro te reduceren. De financieringsprogramma’s van (gedrags)wetenschappelijk onderzoek laten deze trend duidelijk zien. Kleine subsidies zijn de afgelopen jaren afgeschaft, omdat ze inefficiënt zijn: per beoordelingsprocedure gaat het om een te klein bedrag. Goedkoper is het om grote bedragen toe te kennen met minimale beoordelingskosten.

Die strategie is bijvoorbeeld te herkennen in de Spinozaprijs (de ‘Nederlandse Nobelprijs’), waarmee nwo in één klap enorme bedragen wegzet. De onderzoeker die de prijs ontvangt, is in de regel al ruim gesponsord in het verleden, maar een bijkomend voordeel voor nwo is de enorme publiciteit die de toekenning van de Spinozaprijs genereert. Om de omvang van deze efficiencyslag te appreciëren – en de disproportie – vergelijke men de ‘Nederlandse Nobelprijs’ met de echte: laureaten van de wereldwijde Nobelprijs ontvangen 1 miljoen euro (eventueel te delen met een medelaureaat), die van de Spinozaprijs elk 2,5 miljoen, in grote mate vrij te besteden aan onderzoeksgerelateerde activiteiten.

Een andere kostenpost voor de organisatie is gelegen in de grote hoeveelheid onderzoekers die onderzoek willen doen en daar subsidie voor aanvragen. Vanuit wetenschappelijk oogpunt geldt: hoe groter die drang hoe beter. Bij nwo heet dit de ‘aanvraagdruk’. In de afgelopen jaren zijn er diverse beperkingen ingevoerd om die in te dammen. Rigoureuze voorselecties zonder noemenswaardige inhoudelijke beoordeling selecteren een groot deel uit. Voorwaarden worden gesteld aan bijvoorbeeld het aantal toegestane aanvragen per jaar, de rang van de aanvrager, het stadium van de carrière van de aanvrager en aan het herindienen van een afgewezen voorstel. In het omvangrijke programma voor persoonlijke subsidies (jaarlijks 150 miljoen euro) is de toegestane omvang van de aan te vragen bedragen nauwkeurig afgebakend naar het stadium van de loopbaan van de onderzoeker (niet meer dan drie, acht of vijftien jaar na het doctoraat kunnen respectievelijk niet meer dan enkele tonnen tot anderhalf miljoen worden aangevraagd). Het programma stimuleert op die manier niet zozeer goede wetenschap als wel carrièrestappen. Want is er een wetenschappelijke reden te bedenken waarom niet een senior onderzoeker een excellent en goedkoop uit te voeren onderzoeksplan kan hebben, en een junior onderzoeker een duur idee?

Fundamenteel en toegepast

Daarnaast is er het politieke belang waarnaar nwo zich moet voegen. Nederland houdt niet van fundamenteel onderzoek. In Den Haag domineert de overtuiging dat wetenschap aantoonbaar nuttig moet zijn om financiële steun van de belastingbetaler te verdienen. ‘Kennisbenutting’ is dan ook een vaste rubriek geworden in de aanvraag voor subsidie, en dat heeft onderzoekers in korte tijd bedreven gemaakt in het herformuleren van hun werk als de oplossing van een maatschappelijk probleem.

Maar hoe nuttig is nuttig bedoeld onderzoek? Neem twee onderzoeken: een toegepast en een fundamenteel. Het toegepaste onderzoeksplan wil de hufterigheid van vleeseters onderzoeken. De kennisbenuttingsparagraaf van het onderzoeksplan is in orde en de vereniging voor vegetariërs financiert bovendien mee. Het fundamentele plan onderzoekt eerder het verband tussen empathie en het vermogen om behoeftes te kunnen uitstellen. In de uitkomsten van dit tweede onderzoeksplan zouden we niet alleen meer vertrouwen hebben, ze zijn bovendien breder toepasbaar. Nuttige wetenschap is niet alleen ware, maar ook fundamentele wetenschap.

Wat nu te doen? Hoe kan het systeem zo worden ingericht dat ambitieuze gedragswetenschappers worden gestimuleerd tot gedrag dat werkelijk leidt tot wetenschappelijke vooruitgang en innovatie? Ik doe vijf suggesties. 1) Laat onderzoekers hun experimenten vooraf aanmelden, met vermelding van hypothese, methode en voorspelling. Leg de uitslag naast de voorspelling. 2) Erken nederig en openlijk dat de beoordeling van wetenschappelijke kwaliteit moeilijk is en pas de selectieprocedure daarop aan. Omdat niet goed is te voorspellen welk onderzoeksidee tot doorbraken zal leiden, is het beter elk idee een kleine kans te geven, dan alles in te zetten op één. 3) Zorg voor flexibiliteit: kijk naar het idee en lees de beste vijf publicaties. Laat aan de aanvrager, jong of oud, de keuze voor een grote kans op een kleine subsidie of een kleine kans op een grote subsidie. 4) Leg het publiek uit dat toegepast onderzoek juist níét door de belastingbetaler maar door een belanghebbende opdrachtgever moet worden betaald. En laat zien dat fundamenteel en betrouwbaar onderzoek nuttig is. Ontlast de onderzoeker van de nuttigheidsverantwoording vooraf, maar beloon kennisoverdracht van wetenschappelijke onderzoeksresultaten achteraf (mediaoptredens, een artikel in de krant) als output. 5) Maak van de Spinozaprijs een ereprijs.

Fenna Poletiek (1958) is universitair docent cognitieve psychologie aan de Universiteit Leiden.

Meer van deze auteur