1

Het slotbeeld van de documentaire The Imposter van Bart Layton, over het bizarre geval van een 23-jarige Fransman die zich maandenlang met succes kon uitgeven voor een zeven jaar jongere, in het geheel niet op hem gelijkende Amerikaanse jongen die gedurende drie en een half jaar spoorloos was geweest. Nadat we het hele (ongelooflijke) verhaal van zijn bedrog en ontmaskering zowel uit zijn eigen mond als uit die van de betrokken familieleden van de verdwenen tiener hebben gehoord, zien we de Fransman, vanachter dubbeldik glas gadegeslagen door artsen en verplegers, gekleed in witte gestichtskleding uitgelaten schaterend ronddansen in een witte ruimte. Hij lacht ons uit, dacht ik, hij lacht ons uit. Niet omdat hij iedereen zo lang voor de gek heeft kunnen houden, maar omdat hij dat nog steeds doet. Sterker nog: omdat hij als ervaren identiteitsdief als geen ander weet dat wij onszelf allemaal voortdurend voor de gek houden – en niemand is die hij denkt dat hij is.

2

Een herinnering – bovengekomen tijdens een avond waarop door een viertal Nederlandse auteurs ernstig en weloverwogen werd gediscussieerd over ‘De toekomst van de roman’ – aan een bijeenkomst, zevenenveertig jaar eerder, van een ‘schrijfworkshop’ onder leiding van Simon Vinkenoog en Ewald Vanvugt in het door het situationistische ‘Sigma Project’ van de Schotse schrijver Alexander Trocchi geïnspireerde ‘Sigma Centrum’ aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam. Een uiterst gemêleerd gezelschap, variërend van (piep)jonge dichters-in-spe als ondergetekende, via oudere meisjes met hoedjes en ogen zo groot als schoteltjes en woedende mannen van middelbare leeftijd met een koffer vol manuscripten naast zich tot aan een heuse éminence grise als de gestaalde socialist en Spaanse Burgeroorlogsveteraan Jef Last. Toen laatstgenoemde op verzoek van Vinkenoog bezig was een uitvoerig overzicht van zijn veelbewogen schrijversleven te geven hief de wat haveloos uitziende man, die tot nu toe alleen oog had gehad voor de tekeningen die hij aan de lopende band aan het produceren was, plotseling zijn hoofd op en riep uit volle borst, met de nadrukkelijke, bijna bekakte beklemtoning van een hoorspelacteur: ‘Werp de pen weg! Werp de pen weg!’

Ik denk dat de toekomst – en niet alleen die van de roman – nog steeds, nu misschien wel meer dan ooit, zeer gebaat zou zijn bij het soort creatieve anarchie waar deze kreet uit voortkwam.

3

Een nummer van Electric, de meest recente cd van Richard Thompson, een Britse folk- en rockveteraan die met de jaren alleen maar krachtiger is geworden als zanger, gitarist en songschrijver, een van de aangrijpendste afscheidsballades die ik in lange tijd heb gehoord, over een man die zich op het moment dat hij door zijn vrouw wordt verlaten zogenaamd bereid toont zijn zegeningen te tellen. Ze keek me zowaar nog even aan toen ze de koffers en de kinderen in de auto aan het laden was, kuste me zelfs voordat ze het portier achter zich dichttrok, en terwijl ze de versnelling in zijn één zette zei ze dat het haar speet van alle moeite die ik had gedaan om haar te redden en dat het misschien beter was geweest als ik haar niet de ruimte had gegeven waar ze om had gevraagd, maar dat ik altijd een plek in haar zwervershart zou houden. Thompsons stem klinkt ingehouden maar is geladen met alle registers van verlies – pijn, woede, verdriet, bitterheid, berusting – wanneer hij na elk punt in zijn verslag quasi ruimhartig, alsof hij mans genoeg is om de dingen ook van de positieve kant te bekijken, zingt: ‘That’s another small thing in her favour’. Ze steekt hem met de ene hand een lang mes door het hart maar plakt met de andere wel direct een kleine pleister op de wond. Was dat niet verdomd aardig van haar?

4

(zie 2) Terwijl Last, zo oud als hij was, dreigend overeind begon te komen, vroeg Vinkenoog de man van de kreet buitengewoon vriendelijk wat hij aan het tekenen was en of wij het ook mochten zien. Even later verdwaalden we de een na de ander in een reeks met ontelbare dunne zwarte lijntjes getekende kathedralen vol sterren, zonnen, planeten.

5

Een paar regels die Seamus Heaney schreef in 1984 – tien jaar nadat ik tijdens een lifttocht door Ierland bij toeval en aanvankelijk zonder te weten wie hij was in Ashford, Co.Wicklow, bij zijn gezin aan tafel belandde, waar ik gehaktballetjes met aardappelen-in-de-schil en gestoofde reepjes rode paprika at, terwijl zijn zoontjes me uithoorden over Johan Cruyff (de verloren WK-finale) en de dichter zelf whiskey bij het eten schonk en met vaste, maar diep doorleefde stem ballades zong over de Paasopstand van 1916 en de ‘Troubles’ in het Noorden – en die afkomstig zijn uit het lange titelgedicht van zijn bundel Station Island, waarin hij een van zijn tochten naar dit pelgrimsoord in Donegal beschrijft en ondertussen, aan de hand van ontmoetingen met een aantal geesten onderweg, mijmert over de rol van de dichter in behoeftige tijden. En het is de geest van Yeats zelf (de godfather van de Ierse poëzie, wiens wandelstok Heaney heeft geërfd), die hem deze woorden influistert: ‘The main thing is to write/ for the joy of it. Cultivate a work-lust/ that imagines its haven like your hands at night// dreaming the sun in the sunspot of a breast.’ Handen die in een enkele sproet op een vrouwenborst de zon zelf tevoorschijn kunnen dromen. Is het een teken van onze moeizame, al te snel in banaliteiten, kwezelarij dan wel schamperheid verzandende relatie zowel met pure levensvreugde als de Grote Knipoog daarachter dat er eigenlijk geen goed Nederlands equivalent bestaat voor het Engelse woord ‘joy’?

6

Mijn spiegelbeeld in het donkere keukenraam terwijl ik door het huis dans op de maat van het nummer ‘Teardrops’ van Womack & Womack, een muzikaal echtpaar bestaande uit de dochter van Sam Cooke en een (onlangs overleden) broer van Bobby Womack – footsteps on the dancefloor/ remind me baby of you –, en ik me plotseling realiseer dat mijn passen en bewegingen eigenlijk nog dezelfde zijn als die van twintig, dertig, veertig jaar geleden, en ook dat dat waarschijnlijk het enige is dat er van ons overblijft, nauwelijks waarneembaar, als een rimpeling in de lucht, een zwak in het donker oplichtend spoor van stippellijntjes: een blauwdruk van onze hoogstpersoonlijke danspassen op de vloer.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur