Redactioneel
I
Mijn moeder was waarzegster. Je gelooft dat niet? Toch is het zo. Ze reisde met de kermis mee en leerde mijn vader in Eindhoven kennen, de ruigste kermis van Nederland, zeker in die tijd. Mijn vader werkte bij Philips, hij had nog nooit kennis gehad aan een meisje. Toen hij mijn moeder zag verloor hij op slag zijn geloof in God. Ze zei: Ik zie een vrouw in uw leven die u een uitzonderlijk kind zal schenken. Dat kind was ik. Ik was hun enig kind, mijn jeugd was gelukkig.
Ik groeide op in Oegstgeest, in dezelfde buurt als Jan Wolkers dertig jaar eerder. Ik heb de ouders van Wolkers goed gekend, ik kwam vaak in hun winkel. Als jongetje stal ik er toffeesnoepjes. Ik dacht dat ze dat niet zagen, maar mijn vader betaalde achteraf altijd de rekening. Hij heeft me er nooit op aangesproken, misschien omdat mijn moeder toen al was opgenomen in de kliniek. Ze leed aan een ziekte die ik niet begreep – en ook later, toen ik hoogleraar was, heb ik er nooit een bevredigende verklaring voor kunnen vinden. Ik heb het er een keer met Rudi van den Hoofdakker over gehad, de psychiater. Hij zei: Je moeder was manisch-depressief. Hij zei dat met een stelligheid die ik niet vind passen bij zijn beroep. Een psychiater hoort bescheiden te zijn, helemaal als hij ook nog dichter is. Ze leed aan iets waar ze zelf niets aan kon doen, zei hij.
Hij heeft ongelijk. In onze wereld is geen plaats voor metafysica. Toen ik je vijfentwintig jaar geleden leerde kennen, en wij nog jong waren, en dachten dat we de wereld naar onze hand konden zetten, heb ik je een belofte gedaan waaraan ik je vandaag wil herinneren: mocht men mij ooit ter verantwoording roepen, verwacht dan geen berouw, geen boetedoening, geen verontschuldigingen. Ik zal een leven hebben geleid dat kaarsrecht is en van A tot Z door mijzelf bepaald is, en door niemand anders.
Ik zeg je dit als de vriend die jij altijd voor mij bent geweest. Jij bent een rationalist, net als ik, en ik mag je graag, maar je bent geen wetenschapper. Jij zit nog vast in een freudiaans perspectief, dat bevolkt wordt door demonen en andere duivels uit de Middeleeuwen. In werkelijkheid leed mijn moeder aan een geestesziekte die je heel goed kunt behandelen als je maar weet welke zaken je hoe met elkaar in verband moet brengen. We hebben sinds Freud oneindig veel vooruitgang geboekt, maar jullie therapeuten weten dat niet, en jullie niet alleen. Ik stel me voor dat de psychologie in de toekomst zal verdwijnen, net zo goed als de sociologie en de antropologie en al de negentiende-eeuwse rariteitenkabinetten die zichzelf hebben overleefd, en dat de enige discipline die zal overblijven de statistiek zal zijn, de moeder van alle sociale wetenschappen.
Als ik aan mijn eigen moeder denk, zie ik haar voor me in het nachtgoed van de inrichting, een tengere vrouw met een droevige glimlach, een plaatje uit een prentenboek. Ik reik mijn handen naar haar uit, als in een droom, maar dan lost ze op. Ze is van verdriet gestorven, tenminste dat zei mijn vader. Ik was acht.
II
Als jongen las ik alles wat los en vast zat. Ik begon met Dik Trom, toen de serie over Old Shatterhand van Karl May, boeken die in die tijd eigenlijk al verouderd waren maar een onweerstaanbare aantrekkingskracht op mij uitoefenden. Ik hield van Winnetou als van een broer. Ik vind het niet erg om dat toe te geven; ik had geen broer, en ik zeg aan het biografenvolk dat zich aan mij zal willen verlustigen en mij in hun verwerpelijke psychologenvertoog zullen portretteren als een gemankeerde Oedipus dit: ik heb nooit een broer willen hebben.
Op mijn twaalfde las ik mijn eerste wetenschappelijke werk, On the Origin of Species, van Darwin. Het blies me van de sokken. Ik wist dat de wereld van mij zou zijn als ik kon doen wat Darwin had gedaan. Aan het boek klopt alles: de fantastisch gedetailleerde beschrijvingen en de onwaarschijnlijk nauwkeurige verklaringen die na anderhalve eeuw nog rechtovereind staan, en ook de toon, die trefzeker is, maar bovenal de magistrale visie, de juistheid van alles, hoewel de feiten misschien wel in een tegengestelde richting wijzen – ik citeer Darwin uit het hoofd. Hier is iemand aan het woord die volstrekt overtuigd is van zijn werk. Hoeveel wetenschappers zijn dat vandaag de dag?
Ik besloot bioloog te worden. Mijn vader zei: Jongen, er schuilt geen wetenschapper in jou. Jij bent net als ik. En hoe bent u dan? vroeg ik. Ik ben ongeduldig, zei hij. Hij had slechts voor de helft gelijk. Ik ben wel ongeduldig, misschien zelfs onbeheerst, maar ik heb me daardoor nooit geremd gevoeld, zoals hij. Integendeel. Een wetenschapper moet vooruit denken. Hij wil net als Darwin de wereld ontdekken, beschrijven, verklaren. Of nee, laat ik het zeggen zoals Old Shatterhand het zou uitdrukken: hij wil de wereld temmen.
Ik zei tegen mijn aio’s altijd: luie wetenschappers bestaan niet. Politici die dat denken missen het wetenschappelijke gen. Onze staatssecretaris van ocw bijvoorbeeld, die ik vaak heb ontmoet en niet zou durven onderschatten, mist iedere vorm van nieuwsgierigheid die ons wetenschappers eigen is. En omdat hij niet nieuwsgierig is, kan hij zich niet voorstellen wat het is om iets nieuws te bedenken. Hij denkt achteruit: hij heeft een vaag idee van wat hij wil bereiken, maar de weg ernaartoe kent hij niet. Hij komt uit bij iets wat gisteren populair was. Ik denk precies omgekeerd. Ik weet van tevoren wat ik wil bereiken en haast mij langs het pad daarnaartoe – het is mij om het even welk pad dat is.
III
Sinds mijn veertiende droom ik niet meer. Mijn ziel, om een uitdrukking van Freud te gebruiken, is van graniet. Er bevinden zich in mij geen diepere lagen, geen onbewuste, alles aan mij is alleen maar ‘mij’; aan mijzelf heb ik nimmer hoeven twijfelen.
Op één zomer na – ik was vijfentwintig, ik had de biologie inmiddels ingeruild voor sociale wetenschappen, waar de horizon, zo leek het mij, veel verder reikte dan in die moerassige tuin vol paleontologen, herpetologen en entomologen.
Ik was assistent in opleiding, ik was in mijn derde jaar, mijn onderzoek bevond zich in een vergevorderde fase. Overgeleverd aan mijn werk, sprak ik die zomer met niemand. Dagen aan een stuk deed ik niets anders dan het invoeren van
cijfers in mijn vierkante, grijze 16K ram-machine, de eerste personal computer van ibm, die twee floppydrives had en een meelijwekkend klein intern geheugen. Op mijn bureau stonden drie plastic kaartendoosjes waarin ik mijn floppydisks bewaarde; voor iedere vragenlijst een disk. Ik ben altijd een methodisch mens geweest.
Aan het eind van de dag nam ik de doosjes mee naar het lab om een uitdraai te maken. Nog hoor ik het gezoem van de printerkop die uren achtereen over het papier zweefde en daar op de eindeloze, zich traag ontvouwende stapel vellen, regel na regel, zijn puntjes achterliet.
Terug van het lab op het Roeterseiland nam ik de nachtbus naar huis, lijn 112, die over de Mauritskade rijdt en dan rechtsaf over de Linnaeusstraat richting Diemen, een lange weg van kruispunten, stoplichten en nachttaxi’s, met op mijn knieën een vuistdik pak papier waarin een systeem verscholen moest liggen dat ik weldra zou ontcijferen. Mijn probleem was alleen dat de data zich als recalcitrante pubers gedroegen en zich weigerden in het systeem te schikken waarvoor ze waren bedoeld, hoewel ze daar geen enkele reden toe hadden. ’s Nachts in bed verschenen de cijfers voor mijn ogen, groen knipperend als op het zwarte scherm van mijn pc, tot ze oplosten in zachte grijze puntjes.
Van het appartement waar ik heb gewoond herinner ik mij vrijwel niets, noch van de straat of omgeving, die me nu als een amorfe massa voor ogen staat: zielloos. Ik leefde in een afgesloten wereld waarin alleen ikzelf voorkwam. Heb ik die dagen ooit gegeten of gedronken? Het moet wel, maar ik kan het me niet herinneren.
Mijn project liep in augustus op zijn einde, maar naarmate ik dichter bij de voltooiing kwam, bekroop mij in plaats van opluchting een steeds sterker wordend gevoel van beklemming, dat ik niet kon thuisbrengen. Het was alsof mijn keel langzaam werd dichtgeknepen. Ik zag ertegen op naar het instituut te gaan. Ik meed mijn hoogleraar, ik veinsde ziekte, of misschien was ik wel ziek. Ik ontwikkelde een onnatuurlijk kuchje.
Terwijl het buiten dertig graden was, zat ik binnen met mijn trui aan; het zweet parelde op mijn voorhoofd. Wat ben je aan het doen? vroeg ik aan mezelf. Ik staarde naar het scherm, ik voelde me verslagen.
Op een nacht reed ik naar huis, het was de dag voor ik jou leerde kennen. Het was al na twaalven, de bus was leeg. Bij het Tropenmuseum stapte een man in. Terwijl we al reden schommelde hij naar voren en ging pal achter me zitten. In de ruit zag ik dat zijn gezicht onder het roet zat. Hij keek terug in de ruit en het leek of hij naar mij knipoogde.
‘Als nul één zou zijn, zou de wereld perfect zijn,’ zei hij, zonder zich direct tot mij te richten.
Ik keek naar buiten. Een paartje liep door het Oosterpark. Naast hen liep een hond, een zwarte labrador, dat staat me nog haarscherp bij. Het meisje sloeg haar arm om de jongen heen en lachte naar hem. Ik wist: mensen met een hond kunnen makkelijker met hun gevoelens omgaan en laten die van anderen sneller toe.
‘Maar nul bestaat niet. Wist u dat? U wist dat niet.’
‘Nee,’ zei ik afwerend.
‘Nul is een wiskundige illusie, godverdomme. En ik zal u zeggen waarom. In de nul huist God. De nul is het oog van God, die alles ziet.’ De man was van opwinding steeds luider gaan praten.
‘Hé!’ schreeuwde de chauffeur naar achter. ‘Laat die jongen met rust, anders zet ik je eruit, hoor je me?’
‘Godverdomme!’ schreeuwde de man achter mij terug.
‘Nul,’ ging hij na een paar minuten op zachte toon verder, ‘is het kwaad van alles. Dat komt door God. God kijkt door de nul naar binnen. Maar nul is niks, als je met nul rekent wordt alles erger. Kijk.’ Uit een plastic tas haalde hij een pak papier en gaf het aan mij. Zijn vingers zagen zwart. Het papier dat hij mij aanreikte was met houtskool beschreven. Ik zag een wirwar van halfuitgewiste vergelijkingen en formules, cijfers, onbegrijpelijke tekens en zwarte vegen.
‘Ja,’ zei ik, en ik gaf het pak terug.
‘Een raadseltje, meneer. Wat is het verschil tussen tien en honderd? Twee keer nul! Twee keer nul is nul. De schuld van God.’
‘Inderdaad,’ beaamde ik, ‘maar u hoeft zich over God geen zorgen te maken. God is dood.’
‘U heeft Nietzsche gelezen,’ constateerde de man.
‘Nee,’ zei ik naar waarheid, ‘het is maar een gezegde.’
‘Jawel, maar God is toch dood en daarom moet je zonder nul leren rekenen. Je moet van de nul een één maken.’
‘Als je de nul uit het decimaal stelsel haalt speel je zelf voor God,’ antwoordde ik.
Ik was aangekomen bij mijn bestemming, ik drukte op het knopje, de bus stopte. Ik stond op.
‘Tot ziens, meneer.’
‘Vergeet het oog van God niet,’ riep de man mij na, ‘vergeet dat nooit!’
Die nacht droomde ik voor het eerst sinds lange tijd, ik droomde de volgende droom. Ik sta op de bok van een ouderwetse stoomlocomotief. Misschien heet dat niet de bok, maar dat is het woord dat mij te binnen schiet. De trein is oneindig lang en glijdt traag door het land dat als twee druppels water op Amsterdam-Oost lijkt. In de verte kun je zien dat het spoor een bocht maakt en dat het over een ravijn voert, maar de brug ontbreekt en aan de overzijde staat mijn vader te roepen en te zwaaien. (Ik haat die freudiaanse symbolen.) Ik weet: als ik de trein niet tot stilstand kan brengen verongelukken we onherroepelijk, en waarschijnlijk is het al te laat; ik realiseer me dat we veel te veel massa hebben.
Naast mij staat de zwerver; zijn gezicht is zwart als van een stoker, het zweet stroomt langs zijn slapen. ‘Nul,’ roept hij tegen mij. ‘Godverdomme! Nul en één! Godverdomme. Nul en één!’ In zijn handen houdt hij een pak papier. Hij opent de stooklade en werpt het pak in de gloeiende oven. De vlammen verteren het papier in een oogwenk. ‘Nul en één!’ brult hij tegen mij, als een bevel. ‘Godverdomme!’
Ik kijk achterom. Ik zie het wagentje met de stookvoorraad, gevuld met dikke pakken printerpapier. Ik grijp er een paar van de stapel en geef ze aan de stoker die ze in de vuurzee werpt. Auschwitz, denk ik in mijn droom, de leugens. De trein begint vaart te maken. ‘Nul! Eén! Nul! Eén! Godverdomme!’ brult hij. Ik ren naar achteren en gooi hem het ene pak na het andere toe, terwijl de trein in volle vaart over het spoor dendert. Als we bij de brug zijn aangekomen vliegen we met opmerkelijk gemak over het ravijn, het lijkt alsof we zweven. De stoker en ik kijken elkaar glimlachend aan.
‘Godverdomme.’
IV
Ik was nog heel jong toen ik gevraagd werd lid te worden van de knaw, misschien was ik wel het jongste lid ooit. Ik mocht een speech houden over mijn vakgebied en sprak over ‘Facts about facts about facts: science as modern witchcraft’. Dat was niet als spot bedoeld. De moderne wetenschapper gelooft niet in kennis, zei ik, hij gelooft in de constructie van kennis. De wetenschapper van nu is de tovenaar van vroeger, hij speelt met feiten zoals ooit priesters met goden speelden. Het enige verschil is dat goden niet bestaan en feiten wel. Ik ben me van de ironie van deze zin bewust: ik weet heel wel wat men mij heeft verweten, namelijk dat ik feiten heb verzonnen. Maar dat is niet waar. Ik heb geen feiten verzonnen, ik heb data verzonnen. Een subtiel maar wezenlijk verschil.
Data zijn als water: ze stromen langs je handen. Ze bestaan niet, of hun bestaan is irrelevant, het zijn de enen en nullen in het binaire getalstelsel: ze hebben zelf geen betekenis. Het zijn de feiten die ertoe doen, die je uit de poel schept en tot leven wekt om hun werk te doen in de draden van het systeem dat de wereld omspant. Maar feiten zijn als was, die je eerst in een geschikte vorm moet kneden voordat je hem kunt gebruiken. En dat is waar je data laat spreken, opdat de feiten kleur krijgen en gewicht.
De feiten, ik herhaal het nog eens, heb ik niet verzonnen: alles wat ik heb geschreven is waar, ik heb nooit gelogen, door al mijn publicaties stromen waarheden, als de brede Hollandse rivieren waar jullie zo van houden. Ik weet niet of mijn metaforen je overtuigen, ik ben nooit een beeldend schrijver geweest. Ik heb de feiten altijd voor zich laten spreken, en ik meen dat nog steeds. Al wat ik heb gedaan is de waarheid zuiver houden – het spijt me als dat aanmatigend klinkt, maar ik bevind me nu eenmaal in een veel betere positie om te beoordelen welk antwoord op welke vraag correct is en welk niet. Waarom zou ik dat laten afhangen van anderen? Ik heb daarom gecorrigeerd wat correctie behoefde, aangevuld wat ontbrak en die data verwijderd die niet juist waren, precies zoals een meester-schilder dat zal doen; niet uit behaagzucht of luiheid, maar uit drang naar perfectie, want het is oneindig veel moeilijker en tijdrovender om iets te creëren dat niet verbeterd kan worden, dan om steeds maar weer aan de middelmaat bij te dragen zonder ooit iets op te schieten.
Mijn misdaad? Men verwijt mij dat ik mijn onderzoek heb vervalst, dat ik mijn vak in diskrediet heb gebracht, ja, dat ik geen wetenschapper ben! De waarheid is dat het tegendeel waar is, dat er zonder mij helemaal geen wetenschap zou bestaan. Waarom wil niemand dat inzien?
Een journalist vroeg mij een paar weken geleden: ‘Heeft u spijt van wat u heeft gedaan?’ Spijt? dacht ik, spijt? Is dat het woord waar men naar zoekt? De vraag leek me belachelijk ondoeltreffend. Wat betekent het als ik zou zeggen: ‘Ik heb spijt van alles wat ik gedaan heb.’ Ik heb de vraag onbeantwoord gelaten.
V
Twee maanden geleden belde A. me op. Ik had haar sinds de affaire begon niet meer gesproken. A. en ik zijn vrienden geweest zolang ik me kan herinneren. Ze zei: ‘Ik weet wat er door je heen gaat.’
Ik zei: ‘Ik niet. En jij weet dat al helemaal niet.’
‘Je bent bang. Je bent bang om alles kwijt te raken. Je bent bang om jezelf kwijt te raken. Niemand zal zich nog om je bekommeren. Je zult nooit meer iemand in de ogen kunnen kijken zonder je af te vragen: Weet hij het?’
‘Waarom zeg je dit?’
‘Om je te waarschuwen.’
‘Om me te waarschuwen?’
Ik was woedend.
‘Je gaat me verraden.’
‘Zo zal het voor jou voelen, maar dat is het niet. Ik zal doen wat ik moet doen, ik moet wel. Ik ben niet verantwoordelijk voor jouw leven.’
‘We zullen elkaar nooit meer zien.‘
‘Nee,’ zei ze.
Het was opnieuw stil aan de andere kant van de lijn.
‘Schrijf het van je af,’ zei ze, ‘je kunt schrijven. Het is misschien het enige wat je rest.’
Ik lachte bitter voor ik ophing.
VI
Weinigen kunnen het zich voorstellen omdat het weinigen is gegeven, dat geldt ook voor jou, beste vriend, maar wetenschap vraagt om een gewetenloos streven naar het volmaakte, waarin alles en iedereen ondergeschikt is gemaakt aan de schoonheid van de waarheid. Ik heb dat bereikt, in die wereld leefde ik. Ik was gelukkig.
Het spijt mij dat dat nu tegen mij wordt gebruikt. Het hoongelach dat door Holland schalt doet mij pijn. Het lijkt alsof men mij het succes van al die jaren heeft misgund en dat men geduldig heeft gewacht op een gelegenheid om met mij af te rekenen. Ik heb moeten ondergaan hoe een commissie mij heeft onderzocht, een commissie van halve en hele ambtelijke dwergen, mannen en vrouwen zonder talent, maar met een orgaan voor schande. Men heeft mijn medewerkers bij zich geroepen en ze uitgehoord, over mij. Ik zag de een na de ander de kamer binnengaan. Als ze terugkeerden meden ze mijn blik. Ik zag in de ogen dat men zich schaamde. Dat men zich schaamde voor mij. De walging.
Sinds een paar weken verloopt al het contact enkel nog per brief. Ik krijg vragenlijsten toegestuurd met het dringende verzoek ze in te vullen en liefst onmiddellijk te retourneren. Vragen over mijn eigen werk. Mijn eigen graf. Maar ik had het kunnen weten. En dan de kleine en grote vernederingen die ik moet ondergaan. Ontdaan van al mijn titels ben ik ‘de geachte heer’ geworden, hoewel ik ze allemaal in mijn zak had. Maar ik gun ze het plezier, de heren professoren en doctoren, rectoren en emeriti: hun verzamelde academische gewicht ligt in de waagschaal, en nog slaat die door in mijn nadeel. Heel hun wereld staat in brand. Moet ik medelijden met ze hebben?
VII
Gisteren las ik in een boek de volgende zinnen: ‘In een hoofdstuk over “spel en wedijver als cultuurscheppende functie” bespreekt Huizinga de zucht geprezen of geëerd te worden om zijn voortreffelijkheid. Men moet zich de meeste tonen, en daarvoor dient de wedkamp, het spel. Daarvoor dient ook de misdaad, en speciaal de oplichting, zo kunnen we hierbij aantekenen.’ Die zinnen troffen me, moesten me wel treffen: ze gaan over mij.
Nu goed dan, ik zal me neerleggen bij het oordeel dat ik ijdel was. Dat ik geprezen en geëerd wenste te worden, daarover zijn de journalisten en commentatoren het toch al eens, en zelfs jij. Maar heb je niet gezien wat er staat? Spel en wedijver als cultuurscheppende functie. Ik vraag je om je een enkel genie voor de geest te halen dat ongeschonden uit de geschiedenis tevoorschijn is gekomen.
Ja, ik vraag in alle openheid: waarin verschillen wij – jij en ik? Is de wereld waarin wij leven niet identiek? De bus die door jouw straat rijdt, rijdt ook door mijn straat. De hoop die ik heb gekoesterd was ook jouw hoop, het verschil is dat ik mij aan mijn belofte heb gehouden; ik ben recht op mijn doel afgegaan, ik had geen keuze. Ik heb de wet gebroken om de wereld naar mijn hand te zetten, dat is waar, maar ik wist dat de wet niet juist was.
Misschien was ik naïef. Eigenlijk was ik een kind, een zondagskind. Tenminste, zo voelde het. Met mijn ogen dicht liep ik door de wereld. Ik had zo ontzettend veel geluk. Ik was als een komeet, brandend van verlangen, ik baande mij een weg door de ruimte, die leeg was, en niets stond mij in de weg. Maar eigenlijk bevond ik mij in een vrije val. De impact toen ik de aarde raakte was kolossaal.
Het is gedaan met mij. Ik ben in een zwarte komedie terechtgekomen. Maar ik klaag niet. Ik ben op het midden van mijn levensweg, in een donker woud, de rechte weg is verloren gegaan. Ja, de weg was lang, de weg is altijd lang geweest, maar hij leidt nergens naartoe, dat zie ik nu ook in. God kijkt door het oogje van de nul die we allemaal zijn naar binnen, hij rukt het masker van onze gezichten. Daarachter zit niets.
Dan komt de loutering – misschien.
Essay
Arie de Froe
Essay
De schaal van Cleveringa
Essay
Het wetenschappelijk geweten
Wetenschappelijke integriteit
Poëzie
Eerste schets
Gesprek op het stadhuis
Stapel en het systeem
Grote vragen
Grote vragen
Poëzie
als in deze lente als een herfst
Iedereen kan roeien
Een lange neus naar de tijd
Essay
Bloed in de roos
Ingezonden mededeling: nieuwe versies
Geen nieuwe wereld in Azië
Essay
Bataafse mythes
Kroniek & Kritiek
Wat blijft hangen II
Poëzie