Redactioneel
‘Ik kan niet roeien,’ zei ik.
‘Iedereen kan roeien,’ zei tante Kisse koeltjes, maar ik voelde me niet beschaamd. Het meer lag er grijs en mat bij. Aan de overkant, boven de helling met de rijkeluisvilla’s, was een lichte plek aan de hemel verschenen. Was het soms aan het opklaren? Een warm puntje binnen in me draaide een slag om. Ik glimlachte naar Kisse. Naast haar zat tante Siri. Zij was lang en benig, haar haar was zilvergrijs en kortgeknipt, haar neus gekromd, ze glimlachte naar me. ‘Ik heb jou nog nooit zien roeien, Kisse,’ zei ze.
‘Ik laat de riemen graag aan jullie over, hoor, als het erop aankomt,’ zei oom Knik.
‘Het komt er niet op aan, Knik,’ zei Kisse.
Oom Knik trok rustig aan de riemen, en rustig gleden we verder. Ik liet een hand in het water hangen. Het water was koud.
Niemand zou Kisse met riemen in haar handen te zien krijgen. Maar ik wist dat ze als kind geroeid had en geen moment zou aarzelen, als we nu om een roeier verlegen zaten. Zo waren ze allemaal om me heen. Zelfs mijn moeder, maar niet ik. Ik kon niet roeien, en ik was vandaag negentien jaar geworden. Ma wuifde vanuit een van de andere boten. Nog even en we zouden aanleggen en de picknickmanden uitpakken.
Ik hield van hun gezelschap, dus ik ben niet te beklagen vanwege al die oude dames op mijn verjaardag. Maar ik verlángde ernaar om weg te komen, en dat zou de volgende dag al gebeuren. Dat maakte deze dag op het meer zo bijzonder. Ik beschouwde het allemaal als de laatste keer, mijn moeders bedrijvigheid, zíj had iedereen uitgenodigd en alles geregeld, zíjhad het menu vastgesteld en had overigens ook voor al het eten gezorgd. Dat met die roeiboten, de oude tantes en oom Knik was háár idee geweest, nu stond het op het punt te gaan regenen, het druppelde, mijn moeder slaakte een kreet. We legden aan onder de wilgen langs het kanaal, ontkurkten de witte wijn en gaven glazen door van de ene boot naar de andere. Het regende, maar hier werden we niet nat. Siri neuriede, de anderen zetten in, ik ook. Iets verderop, op het meer, gleed een roeiboot met vier gillende jongeren voorbij, ik boog diep voorover om ergens naar te zoeken en schaamde me opeens voor mijn reddingsvest en het gezelschap; we zaten te zingen! Ik was net voor het eindexamen geslaagd en had me niet onbetuigd gelaten bij de feesten, het was echt niet zo dat ik wereldvreemd was. Maar ik schaamde me, omdat ik me hier thuis voelde, in de boot met Kisse en Knik en Siri.
Nog even en ik zou op de universiteit beginnen. Ik ging studeren. Mijn moeder was trots op mijn fraaie eindexamen. Ze had voorgesteld dat ik farmaceut zou worden, ik heb geen idee waarom, we kenden niemand die dat was, en het was niet iets wat me interesseerde. Maar zij zag het duidelijk voor zich. Dikwijls was het genoeg dat ze een zaak voor zich zag; dat maakte dat er in de regel iets van terechtkwam. Maar voor deze ene keer verliet ik me niet onvoorwaardelijk op haar beoordelingsvermogen, want ik zag zelf helemaal niets voor me, en het was welhaast om van die farmaceut af te zijn dat ik had bedacht dat ik dramaturgie wilde studeren. ‘Maar wat ís dat?’ vroeg ze herhaaldelijk, en al mijn beschrijvingen ketsten af. Dat er geen droog brood mee te verdienen viel, maakte het er niet beter op. Ik was sinds mijn vroege jeugd regelmatig met haar naar de schouwburg geweest, maar dat was niet iets wat ons erg bezighield, het was gewoon iets wat we deden, iets wat erbij hoorde. Ik had geen geheime dromen om toneelspeler te worden, dus het was geen uitwijkmanoeuvre in die richting. In feite was het zo – maar dat was ik al aan het vergeten hier in de roeiboot, die wiegde zo heerlijk licht, en het eerste glas witte wijn was al binnen – in feite had ik de gids met de humaniora genomen en op een toevallige plek opengeslagen. Ik wilde niet in Kopenhagen studeren, ook daar had ik op gestaan. Dat dramaturgie merkwaardig was, dat was nog tot daaraantoe, maar dat ik nu het huis uit zou gaan en voor een kamer in een studentenhuis zou betalen, wanneer ik bij mijn moeder thuis in Holte kon wonen en elke dag de metro nemen, was gewoon van de gekke. Ik moest haar gejammer vrij lang aanhoren, maar nu had ze zich erbij neergelegd. De nieuwe trend heette trots. Ze praalde met mijn pasverworven zelfstandigheid tegenover ieder die het horen wilde. Dat ik nog niets zelfstandigs had ondernomen, daar wees ik haar niet op. Mijn kamer in Århus was al klaar, we hadden die samen ingericht, mijn moeder en ik. We hadden een paar mensen van de andere kamers ontmoet, maar ik had alleen maar ‘hoi’ gemompeld, mijn moeder had met ze gepraat, en aangezien ik ernaast had staan luisteren, wist ik nu hoe ze heetten, wat ze studeerden en waar ze vandaan kwamen. In enkele gevallen ook wat hun ouders deden. Over mij wisten ze alleen wat mijn moeder hun had verteld.
Mijn moeder vond het razend interessant om hen te ontmoeten. Ik keek ernaar uit hen terug te zien, in de hoop dat ze mij misschien in het oog zouden krijgen.
Kisse en Knik vertelden gezamenlijk een verhaal uit hun prille jeugd. Ze waren negentien jaar geweest toen ze elkaar ontmoetten, dat was nu een eeuwigheid geleden, maar ze verklaarden – en weldra klonken er soortgelijke verzekeringen uit de andere boten – dat ze zich helemaal niet oud voelden, ze voelden zich gewoon als degenen die ze altijd geweest waren, en hier lachten ze en lonkten ze naar elkaar, Kisse en Knik, en ze schonken meer wijn in, en ik kreeg ook, en ik hield van hen allemaal en had honger en dacht aan de treinreis van morgen, vooral aan het leven voor me, alles wat er stond te gebeuren. Ik kon haast niet ademhalen van blijdschap en spanning.
‘En hier komt de zon, als op bestelling!’ riep de zus van mijn moeder, en ze begon de boot met een riem van de oever te duwen. ‘Laten we overvaren en het eten uitpakken.’
Er waren dekens met tafelzeiltjes, een vlag die in de grond werd gestoken, kussens, een klapstoel voor Knik die er niets voor voelde om te laag te zitten, stoffen servetten en ma’s picknickborden. Veel voedsel, vooral kippenboutjes en komkommersandwiches, want dat was mijn lievelingseten. Er werd gejuicht toen de laatste mand werd geopend. Slagroomtaarten, een thermosfles met koffie. Ik ging liggen en liet de zon op mijn gezicht schijnen. Het was weer een beetje warm. Ik kon het water horen klotsen en mijn moeder commanderen met haar blije stem. Als ze negentien kaarsjes bij zich had… zou ik dan weigeren? Maar ze had toch zeker niet negentien kaarsjes meegenomen om die in de openlucht aan te steken? En waarom kon ik niet roeien? Dat sloeg toch nergens op. Waarom had al dat sportieve gedoe nooit vat op mij gekregen? Waarom kon ik geen kippenboutjes braden? Nu was het te laat, nu ging ik het huis uit. Wat kon ik? Niets. Wat wilde ik? Ook niets. Nou ja: weg. Dat was toch iets. Ik probeerde voor me te zien dat ik in het gebouw aankwam, door de gang liep en mijn deur vond. Ik zag de kamer zonder moeite voor me, maar mezelf, in mijn eentje, zag ik er niet zitten. Wat moest ik doen wanneer ik daar was? Huiswerk maken. Zo heette het vast niet op de universiteit. Ik moest studeren. Zou ik dan aan tafel zitten of op bed liggen lezen? Waarom was het zo lastig je dat voor te stellen, wanneer ik net bergen leeswerk voor een heleboel examens had verzet, liggend, zittend, in het gras, op stoelen en in bed, van alles, in stilte, in de metro, voor de tv, met de radio luid aan? Nu zongen ze een verjaardagsliedje. Ik hield mijn ogen dicht en glimlachte. Nooit eerder had ik me voor hen geschaamd. Ik hoopte niet dat er iemand in de buurt was. Ik hield immers van ze, ik wilde graag hun verhalen horen, ik wilde dikwijls dat ikzelf was geboren toen zij geboren werden, op alle andere plekken voelde ik me niet op mijn gemak. Maar nu voelde ik me ook hier niet op mijn gemak en had er moeite mee mijn plek in mijn nieuwe leven voor me te zien.
Ik ging met open ogen overeind zitten.
‘En we kijken uit naar berichten over je nieuwe leven in het duistere Jutland!’ zei Siri en ze hief haar glas. ‘We wensen je een goed studentenleven toe!’ zei Kisse. Ze kneep haar ogen toe. ‘Zullen we je leren roeien?’ vroeg ze.
Toen mijn moeder en ik ’s avonds thuiskwamen, was het goed mis. Ik zei niets tegen haar, maar ging vroeg naar bed zonder naar bed te gaan. Ik stond in mijn kamer boven naar de tuin te kijken. De kastanjeboom die mijn vader had geplant, toen ik klein was. Ik had ervan gehouden om op de grond te zitten als het donker begon te worden, en naar de bomen te kijken, die zwart werden tegen de achtergrond van de grijze hemel. Dat zou ik nu nooit meer doen. De tranen welden op en ik had zin om mezelf juist daarom een schop te geven. Er was geen reden tot treuren, maar alle reden om blij te zijn. Ik had niet leren roeien. Ze hadden het geprobeerd, maar ik kon het water niet raken. Het leek me het krankzinnigste, het pijnlijkste wat ik in mijn leven had ondernomen. Siri had op de doft zitten dirigeren, en het hele bedaagde verjaardagsgezelschap had er met gejuich op gereageerd. Het lijkt zo simpel als je anderen ziet roeien. ‘Ik heb geen kracht in mijn armen…’ mompelde ik. ‘Het komt op de techniek aan!’ klonk het. En ik kon niet eens het water raken! Ik kon er domweg niet bij dat dit zo lastig kon zijn.
Nu stond ik ook op het punt om dáárover te huilen, hier bij het raam. Dat ik al die blikken en toejuichingen niet had aangekund. Om me uit deze pijnlijke situatie te redden had ik jolig gedaan en dingen gezegd waarom ze lachten, en toen had ik het opgegeven en was aan land gekropen. Maar nu zag ik dat het echt niet grappig was. Het was de afsluiting van mijn jeugd, van mijn verjaardag, en morgen begon het nieuwe leven. Ik had uitgekeken naar de afronding en het licht dat in het verschiet lag, nu had dat roeien de boel verziekt.
Maar het zou nog erger worden. Toen ik de volgende ochtend opstond, had mijn moeder erover nagedacht. ‘Het is mesjogge dat je met de metro gaat. Ik breng je naar het Centraal Station, dan kunnen we ook behoorlijk afscheid nemen bij de trein,’ zei ze.
‘Maar ik heb toch haast geen bagage!’ zei ik, vol bange vermoedens. Dit was níét de manier waarop de reis moest beginnen, ik had elk punt van de reis vele malen overdacht, en ik moest zélf van huis vertrekken. Dat was belangrijk, maar ik had niet tegen mijn moeder gezegd dat het belangrijk was.
Ik zei het ook nu niet. Het brok in mijn keel was niet verdwenen, in de loop van de nacht was het zelfs dubbel zo groot geworden, en in de auto gaf ik geen kik, zat aan één stuk door te slikken.
Hoewel ik vermoedelijk het grootste gedeelte van mijn leven een inschikkelijk en makkelijk kind was geweest, had ik mezelf nooit als een lijdzaam offerlam beschouwd, maar zo zie ik het nu wél. Ik wíst die dag dat alles voorbij was nog voordat het was begonnen. Dat was natuurlijk niet zo, maar die mislukte roeiles had mijn vuur gedoofd. Nu liep ik gewoon achter mijn moeder aan. Ze vond het perronnummer, ze had zelfs het kaartje, dat ze me pas gaf toen ze de coupé had gevonden waarin ik moest zitten. Ze controleerde de plaatsreservering; er stond København-Århus, dus dat zat wel goed. Er was tijd genoeg, maar het maakte me extra zenuwachtig dat ze helemaal mee de trein in ging; het was alsof datgene wat de vorige dag afgelopen had moeten zijn, nu nooit zou ophouden. ‘En je krijgt rustig gezelschap,’ zei ze, terwijl ze naar een plek achter me knikte waar alleen maar een oude mevrouw zat. Die doezelde al. Ik gaf mijn moeder een zoen, draaide me om en ging naar binnen. Legde mijn tas in het net, hing mijn anorak op het haakje. Nu niet langer als een slaapwandelaarster maar op mijn hoede. Mijn moeder stond op het perron. Ik schoof het raampje naar beneden. ‘Heb je eraan gedacht het lunchpakket mee te nemen?’ vroeg ze. Ze had het zelf in de tas gelegd. Ik ging zo staan dat ik zo veel mogelijk plaats innam, maar ze ontdekte het toch. Met haar stem zo gedempt mogelijk, zodat ik het nog net kon horen, knikte ze in de richting van de mevrouw achter me. ‘Is er iets mis?’ vroeg ze. ‘Slaapt ze, of hoe zit dat?’
Op het moment dat mijn oog op de mevrouw was gevallen, had ik het geweten. En geloof me, ik wás een heel normaal jong meisje met een splinternieuwe studentenpet, maar ik juichte inwendig toen ik het zag. Ze leunde luchtig met halfdichte ogen tegen de hoek van het raam. Toen ik bij het raam ging staan, had ik haar knie vluchtig aangeraakt, en ik had geen enkele ervaring met dat soort dingen, maar ik wist toch dat ze dood was. En die wetenschap maakte me gelukkig. Ik werd niet bang, schrok niet, maar was gewoon gelukkig dat dit de eerste belevenis in mijn nieuwe leven werd.
In een zwak ogenblik overwoog ik de dode aan mijn nieuwsgierige moeder over te geven. Maar toen klonk het fluitje. Ik schudde het hoofd, wuifde en riep adieu, schoof het raampje omhoog, liet me op mijn plaats vallen en keek nieuwsgierig naar de mevrouw.
Vertaling uit het Deens: Gerard Cruys Uit: Af sted, til stede, Uitgeverij Tiderne Skifter, 2012
Essay
Arie de Froe
Essay
De schaal van Cleveringa
Essay
Het wetenschappelijk geweten
Wetenschappelijke integriteit
Essay
Bekentenissen van een ontmaskerde
Poëzie
Eerste schets
Gesprek op het stadhuis
Stapel en het systeem
Grote vragen
Grote vragen
Poëzie
als in deze lente als een herfst
Een lange neus naar de tijd
Essay
Bloed in de roos
Ingezonden mededeling: nieuwe versies
Geen nieuwe wereld in Azië
Essay
Bataafse mythes
Kroniek & Kritiek
Wat blijft hangen II
Poëzie