Enkele jaren terug hing ik met enige regelmaat onderaan helikopters en kleine vliegtuigjes om Nederland van boven te bekijken – en waar ons land op de grond een overvolle kippenren lijkt waarin iedereen elkaar op de lip zit, op de tenen trapt en de op de kop pikt, bleek er van bovenaf gezien, watertrappend in de lucht, niet alleen ruimte zat, er ontvouwde zich in de diepte bovendien een waaier aan patronen die leken te spinnen van een weldadige harmonie.

High werd ik ervan, higher en higher, van het steeds caleidoscopisch van vorm veranderen en tegelijk ook hetzelfde blijven van het door de zee omvaamde mozaïek van velden, wegen, akkers, bossen, plassen, sloten, dorpen, duinen, rivieren beneden mij. Het Hollandse Landschap als een vers van de waslijn getrokken psychedelische lappendeken waaronder God heel tevreden zachtjes lag te ronken. Misschien, dacht ik, terwijl ik ondertussen mijn pull-ups deed aan het landingsgestel, is dit wel wat de mensen – zelf bestond ik inmiddels voor driekwart uit vogel – bedoelden wanneer zij het, zwaaiend met hun nordic walking sticks, over het gevoel van innerlijke rust hadden dat er over hen kwam in de ‘natúúr’. Alsof het iets absoluuts was, die ‘natuur’, een vast gegeven uit een stuk werkelijkheid waar de mens nu eens niet de hand in heeft gehad: púúr – ook in tegenstelling tot het leven in de grote stad die met al haar verleidingen onze ziel corrumpeert.

De vloek van Jean-Jacques Rousseau is het, deze hardnekkige fantasie over de natuur – zoals die zich manifesteert in het landschap – als enige echte zuivere bron van het goede en het schone, terwijl ze natuurlijk net zo goed een menselijke creatie is, te beginnen bij het idee dat wij ervan hebben. Een fantasie die deel uitmaakt van die andere, overkoepelende fantasie die het westerse denken sinds jaar en dag beheerst, namelijk dat zoiets als ‘ziel’ maar op twee plekken te vinden zou zijn (if at all): ofwel out there in zogenaamd echte, natuurlijke dingen – rotsen, rivieren, bossen – ofwel in here, in ons menselijke, al te menselijke gevoelsleven, en de duivel en de statistiek hale de rest. No soul for you! Maar net zoals de natuur niet ophoudt bij het landschap en het goddelijke niet bij God, houdt ook de ziel niet op bij de dingen in de natuur noch bij wat zich in ons binnenste afspeelt, onderhuids. Waar dan wel? Vergeet niet dat het begrip ‘soul’ – waarvan er in de vertaling als ‘ziel’ inhoudelijk veel te veel verloren gaat – in het dagelijks taalgebruik is teruggekeerd via de straten van de grote, pijnlijdende steden: via de soulmuziek, en soul food en de soul brothers en sisters. Dan heb je alvast een begin van een antwoord.

En dan was er destijds hoog in de lucht, precies op het punt waar hoogte omslaat in diepte, ook altijd het moment dat ik uit mijn trance wakker schrok omdat de grote naturist-in-the-sky de punt van zijn nordic walking stick in mijn zij stak. En ik viel.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur