1. Als de piloot zegt dat we ons moeten klaarmaken voor de landing zet het vliegtuig een boog in naar rechts en ik vraag me af of piloten het ook hebben over ‘bakboord’ en ‘stuurboord’. Vanaf tienduizend voet is de wereld beneden ons geen landschap maar topografie. We zien een lange rivier tientallen kilometers plat groen land in tweeën snijden, we zien een kustlijn die op geen enkele manier wordt aangekondigd door duinen of een strand. De wereld houdt ineens op, alsof al die landbouwgrond niet geaard is, maar al die tijd op het water dreef, als een vel gekleurd papier.

Het is een wolkeloze ochtend. We laten het Balticum achter ons, we gaan naar huis.

Dit zou Friesland moeten zijn, dat eiland daar (nauwelijks een groene vlek in het grauwe water) zou Schiermonnikoog kunnen zijn. Maar er is een brug die vanuit Groningen of Friesland de zee in loopt. De brug gaat zo ver dat we het einde niet kunnen zien, alsof het geen brug is maar een loopplank, een zelfmoordbrug, waarvandaan je uitsluitend in het water kunt verdwijnen.

Het is dus niet Nederland, maar het moet Denemarken zijn, of Noordwest-Duitsland. Het is niet de Afsluitdijk. Het kan niet die brug (Broen) zijn die Denemarken met Zweden verbindt. Ik snap het niet, maar als ik daarna weer uit het raampje kijk, geen tien minuten later, zie ik heel duidelijk de Hoogovens. Is Nederland zo klein? Zijn we nu al van Denemarken boven Noord-Holland gekomen?

Dat is het IJ, dat is de Noordzee, dat is het strand van Bloemendaal en Zandvoort. Voor het eerst zie ik hoe schitterend de duinen zijn. Dat het gesneeuwd heeft zie je meteen, maar je ziet ook dat het gevroren heeft door het glinsterende laagje ijs op de boomtoppen. Het geeft diepte, het accentueert de duinen. De welving van de duinen valt op in het platte land: een zacht laagje krullend haar op een venusheuvel.

Bij het taxiën naar de gate blijft iedereen zitten, op één man na, die verbaasd met zijn iPhone in zijn hand opstaat. Hij zegt iets, ik versta hem niet helemaal: ‘… is gevallen!’

Wat is gevallen? denk ik. Raqqa, Stalingrad? Een rij achter me vraagt iemand het hem: wat is gevallen?

‘Het kabinet!’

Ik snap zijn opwinding: het gaat niet eens zozeer om het nieuws zelf, maar om het feit dat jij de enige bent die het weet. Het voelt heel intiem, even is het alsof het nieuws van jou is.

Heel even zegt niemand iets in het vliegtuig, mensen zoeken oogcontact en vinden pretoogjes, en dan opeens, alsof de zon doorkomt, begint bijna iedereen te lachen. Dat is een lekkere binnenkomer! Ook de stewardessen lachen, nog breder dan normaal. Nou ja, ik ga twee dagen weg en als ik terug kom is het kabinet ineens_… zegt een vrouw. _Ja, daar zal het aan liggen! roept haar man.

Zij en ik pakken onze telefoons niet. Beducht voor de sms’jes die we kunnen krijgen in het bijzijn van de ander. Ik geef haar het boek terug dat ik van haar nachtkastje heb gepakt – laten we zeggen Anna Karenina – en zij geeft mij mijn The Handmaid’s Tale terug. Ik heb mijn horloge nooit vooruit gedraaid naar Estse tijd (+2), dus ik zie dat het pas half negen ‘s ochtends is – deze dag wordt een uitputtingsslag.

We wandelen traag door de douane, pakken onze bagage van de banden af en staan te treuzelen voordat we door de Nothing-to-Declare-klapdeuren heen gaan, de zichtbare wereld in.

‘Zo Anna,’ zeg ik.

‘Zo Wronski,’ zegt zij, met een ironisch formeel hoofdknikje. ‘Terug naar het echte leven.’

2. Ik heb een zwak voor romans die beginnen met de aankondiging van een dood – een rinkelende telefoon midden in de nacht, een zwarte brief op de deurmat, een flard van een gesprek dat door het geroezemoes heen heel precies wordt opgepikt, zoals je hersenen dat instinctief doen, instant autofocus, ze filteren alle irrelevante ruis, en isoleren alleen dat ene wat van belang is. ‘Heb je het gehoord van die-en-die?… Hartfalen… Zo jong nog.’

Je zou er geen zwak voor moeten hebben, simpelweg omdat het aanvoelt als een vorm van narratief afsnijden. De dood zet een flashbackmechanisme in werking, een springplank waarmee de schrijver zijn vertelling in kan duiken, naar de bodem van het verleden. Het maakt onverdiend gebruik van het gewicht van de dood, want de personages bestaan op die eerste bladzijdes nog niet eens, de schrijver heeft ze nog geen leven ingeblazen, uniek en oorspronkelijk gemaakt, en toch al zijn ze tragisch – het mechanisme is te makkelijk, goedkoop.

En toch. Als ik zo naar mijn dichtstbijzijnde boekenkast kijk: Amsterdam, van Ian McEwan; Netherland, van Joseph O’Neill; The Gathering, van Anne Enright; The Chemistry of Tears, van Peter Carey; In The Light of What We Know, van Zia Haider Rahman.

James Wood zegt in zijn How Fiction Works dat je een personage nooit mag introduceren door iemand naar een foto van hem of haar te laten kijken. Personages moeten bewegen, praten, leven. Ook mag je een ik-persoon nooit in de spiegel laten kijken: valsspelen. Nog meer valsspelen: schrijven dat een personage op ‘een jonge Rutger Hauer’ lijkt, of op een ‘Carice in Zwartboek’. Literatuur is een spel tussen de schrijver en de lezer, waarbij de schrijver de woorden levert en de lezer er zelf de beelden en gezichten bij moet bedenken. Als je schrijft: ‘In de deuropening verscheen een jonge Gérard Depardieu’, zet je daarmee de verbeelding van de lezer buitenspel. Je geeft hem niets om iets bij te verzinnen, je reikt hem een foto aan.

Tegen de tijd dat we de duinen in rijden, zweet ik niet alleen door mijn overhemd heen, maar ook door mijn jasje. Niels, achter het stuur, heeft geen probleem. Hij draagt wat ik heel duidelijk herken als zijn trouwkostuum, zomers, lichtgrijs, het weegt niets, Italiaanse wol, Super 160, glimmend als een vette huid. Toen ik bij hem aanbelde was hij net druk bezig zijn corsage van zijn revers te halen.

‘Waar is je zwarte pak?’

Gepijnigd: ‘Ergens. In. Een. Doos.’

Aan de ene kant kun je zeggen: hij zit midden in een verhuizing. Aan de andere kant weet ik: als hij dat niet zat, was hij het ook kwijt geweest. Bij het stoplicht bij Halfweg bedenken we dat we van das moeten wisselen, zodat hij tenminste nog iets zwarts draagt. We knopen onze dassen los, wisselen vlug maar niet vlug genoeg, auto’s achter ons toeteren, Niels trekt met piepende banden op. Via Haarlem en Bloemendaal rijdt hij ons de Kennemerduinen in, terwijl ik half bij hem op schoot hang om hem zijn das voor te haasten. Hurry, hurry. Nu pas zie ik dat hij instappers draagt, zonder sokken.

‘Waarom draag je loafers?’

‘Omdat het dertig graden is?’

‘We gaan naar een begrafenis.’

‘Het is dertig graden.’

Dat fragment pikten onze hersenen de week daarvoor op: Heb je het gehoord van Thomas Siebold van Gijzelaar?… Skiongeluk… Zo jong nog…

De interessantste romanpersonages lijden altijd aan wat de Fransen ‘décalage’ noemen, een verschil in tijd en ruimte, of een verschil tussen hun ervaring en het verhaal van die ervaring. Andy Warhol zei dat, nadat hij was neergeschoten; het had hem zo uit zijn gewone leven gehaald dat alles dat hij na de aanslag meemaakte aanvoelde alsof hij tv aan het kijken was. Décalage is het gevoel dat je je in een andere tijdzone bevindt dan hetgeen je meemaakt. Don Quichote had het, Tristam Shandy. Shakespeare laat het Hamlet opmerken: ‘Time is out of joint.’

Dit is mijn favoriete herinnering aan Thomas: het was een van de laatste collegedagen van het jaar en om dat te vieren nam hij me mee over de Doelengracht naar het Arsenaalplein, waar een hoektafeltje op ons wachtte in een groot, licht restaurant met witte tafelkleden. Het was niet iets dat ik me met mijn studiebijlage kon veroorloven, maar zoals Thomas al vroeg in onze vriendschap opmerkte, zijn ouders gaven hem ‘een toelage alsof hij een drieling was’. Hij bestelde een fles witte wijn, zijn favoriete, een frisse, Duitse, met veel mineraal, gegroeid langs de oevers van de Donau.

We praatten lang en lachten hard, en ik zou willen zeggen dat we niet studentikoze, brallerige grappen door het stille restaurant schreeuwden, maar we waren studentikoze, brallerige jongens, en die ene fles werden er twee en drie.

Toen het tijd was om af te rekenen schoof hij zijn stoel achteruit, of tenminste: hij gooide zijn lichaamsgewicht achteruit, maar de stoelpoten schoven niet mee. Het gebeurde in slow motion – heel langzaam tuimelde zijn stoel achterover. Het leek uren te duren. Wat ik me herinner is zijn gezicht. Dat was wat er zo schitterend aan was. Zijn mond was een perfecte ronde o, en vertrok langzaam in de breedst mogelijke grijns. Zijn ogen leken uit zijn kassen te poppen, zijn pupillen leken acuut op een pilletje te reageren, zo groot. Het was het gezicht van een kind in een wagentje dat langzaam omhoog wordt getakeld de achtbaan op, net voordat de val naar beneden met een noodgang wordt ingezet en de kurkentrekker zich aandient. En Thomas viel ook, hard en met een smak en een glas wijn dat in scherven uiteenkletterde.

Ik sprong van tafel en twee obers renden op ons af, eentje met een telefoon al in zijn hand omdat Thomas met zijn ogen dicht lag te hijsen van de pijn, zijn borst schokte op een neer alsof hij de zuurstof zijn lichaam niet in kreeg – en toen pas gingen zijn ogen open en zag ik dat het hijsen niet meer met zuurstof te maken had, maar met lachen, hij lachte zo hard dat hij geen lucht kon krijgen.

Dat is wat ik me herinner: terwijl het gebeurde was het voor Thomas al een grap, terwijl het zich in real life afspeelde, ervoer hij het al als de anekdote die hij er straks van kon maken. Als je dat kunt volhouden in het leven, dacht ik, dan ben je onkwetsbaar.

3.‘Landscapes are culture before they are nature,’ schrijft Simon Schama in Landscape and Memory. Hij schrijft niet over duinen, wel over bossen en woestijnen, deze zijn ‘constructs of the imagination projected onto wood and water and rock. But it should also be acknowledged that once a certain idea of landscape, a myth, a vision, establishes itself in an actual place, it has a peculiar way of muddling categories, of making metaphors more real that their referents, of becoming, in fact, part of the scenery.

Als je over het dorp of de streek praat waarin je bent opgegroeid krijgt alles al snel een Langs-het-tuinpad-van-mijn-vader-achtige vibe. De herinneringen krijgen een gelige gloed, licht lijkt uitsluitend door oranje zonneschermen te vallen, dagen lijken eindeloos. Het is ook maar zelden een herinnering die je ophaalt, het is eerder een betoog dat je afsteekt, een serie beelden en fragmenten op een rij die je ervan overtuigen dat het altijd was zoals het was.

Vanuit onze achtertuin liep je een parkje in en achter dat parkje, aan de andere kant van de sloot, hield alles op. Achter de sloot was er oneindig laagland, een groen kleed als een biljartlaken, tientallen vierkante kilometers zware, vruchtbare landbouwgrond. West-Friesland. Het was een landschap dat zich niet eens uitdrukt in kilometers, maar in tijd; in de minuten en uren die je nodig hebt om het te doorkruisen. Mijn opa betaalde mij en mijn broer geld als we van ons huis door dat laagland heen naar zijn huis liepen; twee uur lopen (hij wilde ons altijd laten sporten). We voelden ons kwetsbaar in het landschap; je kunt niet ontsnappen in de leegte, je kunt je niet verstoppen. We voelden ons altijd betrapt als fietsers ons inhaalden.

De tuin waarin Thomas opgroeide, merken we, is groot genoeg om er honderd mensen in te laten staan en het nog steeds niet vol te doen aanvoelen. Er is een zwembad, er is een oranjerie, en dan nog zijn er hele stukken van de tuin waar niemand staat, waar de tuinman – want die hebben ze vast – de natuur vrij spel laat, en ruwe duinplanten over elkaar heen groeien. Er wordt drank geserveerd, en er zijn al dan niet gefrituurde hapjes. Het zwembad is wel afgedekt, het azuur zou detoneren.

Als ik van de wc kom hoor ik twee vrouwen die me vaag bekend voorkomen smoezen:

‘Wat draagt die Niels in godsnaam?’

‘Dat pak. Het glimt. Je kunt er bijna je spiegelbeeld in zien.’

De tuin biedt geen enkel perspectief. Het huis ligt net naast het Kopje van Bloemendaal, aan de grens van het dorp. Deze tuin is de wereld, daarbuiten is niets. Niemand kan je hier zien, en omgekeerd zie je hiervandaan niet eens de schoorsteen van de buren. Hoe geïsoleerd leef je hier? En het is niet eens de luxe van veel vierkante meters. Het is de natuur die het afdwingt, het land golft en op de toppen van de golf heb je niets te maken met wat er onder je gebeurt. Je moet je onkwetsbaar wanen.

Van achter uit de tuin komt er een verschijning recht op me aflopen. Een geest. Hoogzwanger in een mooie zwarte jurk.

‘Anna.’

‘Wronski.’

Haar vriend – haar man inmiddels – meneer Karenin – schudt handjes en praat zo zen en positief over de dood van zijn broertje dat hij een verlichte geest lijkt. Ik weet dat hij op de Zuidas werkt en kitesurft en met zijn kantoor clinics geeft aan kansarme jongeren, burgemeester Van der Laan heeft hem wel eens een medaille opgespeld of zoiets, ik dacht hem al gespot te hebben bij de dienst, ik verheugde me al over de hoefijzervormige kruin die zich steeds duidelijk door zijn haar heen aftekende. Hij heeft zo’n mooi zwart pak aan dat hij eruitziet alsof hij zelf is overleden.

‘Jeetje, Wronski. Wat grappig jou te zien.’

Door de jaren heen hebben we elkaar een paar lange, lange mails gestuurd; de laatste keer dat ik haar zag was in de Bijenkorf, bij de LeCreusethoek op de kookafdeling, ik dook weg voordat ze me konden zien.

In How Fiction Works staat James Wood stil bij de oren van meneer Karenin. Anna heeft Wronski net ontmoet in de nachttrein van Moskou naar Sint-Petersburg, de ontmoeting schuift een raam open in haar hart. Ze voelt alleen dat als ze haar man weer ziet op het station er iets is veranderd; ze schrikt van zijn uiterlijk, zijn oren in het bijzonder. ‘Goeie genade! Waarom zijn zijn oren zo geworden?’ Ze ziet hem in een nieuw licht dat ze zelf nog niet begrijpt. Ik zag in de Bijenkorf veel meer dan alleen zijn oren, maar daar ging het niet om, het ging erom dat zij ze zou zien.

Het is veel te mooi weer voor een uitvaart, zeg ik. Zij zegt dat de stemming hier op geen enkele manier past bij het feit dat een drieëndertigjarige man verongelukt is. Het voelt aan, zegt ze, als gewoon een Bloemendaals tuinfeestje, maar dan zonder slechte muziek.

‘Zullen we een wandelingetje maken?’ vraagt ze.

We lopen via een klein deurtje in de schutting de achtertuin uit een stil straatje op. Auto’s mogen hier nog pontificaal op de stoep geparkeerd worden, Volvo’s, Peugeots. Het lijkt een zondagochtend, zo stil is het. Als we de hoek omslaan is het dorp ineens verdwenen, we staan midden in de natuur. Als je achterom kijkt kun je nog net het torentje van Thomas’ huis zien, maar nauwelijks.

De duinen zijn droog als stof. Een pad van mul zand loopt tussen de naaldbomen omhoog. De schors van de bomen is nagenoeg grijs; de dennen (of sparren?) zijn lang en dun, niet één staat er recht omhoog.

Ze vertelt me dat er in de zomer van een paar jaar terug nauwelijks regen viel, waardoor langzaam maar zeker het hele dorp in rep en roer raakte. Eén blikseminslag, één achteloze sigaret. Eén vlammetje en je hebt een duinbrand. Eén duinbrand en verzekeringmaatschappijen door het hele land raken in paniek, het vastgoed loopt opgeteld in de miljarden.

Kijk, zegt ze.

Misschien honderd bomen zijn zwart als kool – letterlijk – hun takken kaal. Brandpalen. Auto-da-fé, denk ik. Maar wat ze wil dat ik zie zijn de bomen en planten eromheen: die bloeien weer, paars en groen. Grote bijen zoemen boven een struik vol witte knoppen, die weer over een gevallen dode boom heen woekert. Tussen twee zwarte bomen in staat een kleinere boom in vol ornaat in bloei, glimmende, groene bladeren – naïef bijna. Natuur heeft altijd zoveel metaforen te bieden.

‘Straks als de avond valt, dan barst het hier van de dieren,’ zegt ze. ‘Damherten, vossen.’

We lopen verder. Zij soms met een hand op haar buik, als er een steiler stukje is, ik met mijn colbertje over mijn arm. Er bestond ooit een soort Gouden Eeuw van het wandelen: als Schiller met de gebroeders Von Humboldt of Goethe afsprak in het Jena van het einde van de achttiende eeuw, dan was dat niet om te eten of te drinken, maar om een wandeling te maken. Stadsparken en natuurparken werden in de negentiende eeuw om die reden aangelegd, mensen gingen eropuit, zochten de stilte op, lieten hun hoofden leeglopen. Twee eekhoorns springen uit een boom, buitelen vlak voor onze voeten over elkaar heen, vechten of voorspel, een van de twee, en schieten weer achter elkaar aan een boom in.

Het kost me veel moeite de duinen te accepteren. Om de rust op te brengen hier te zijn – met mijn hoofd.

Ik reed met Niels hiernaartoe, zeg ik tegen Anna. Ik had hem twee weken niet gezien, we praatten elkaar bij over wat we de afgelopen weken hadden uitgespookt en het stomme was dat ik steeds dacht: dat wist ik al. Dat over die missing loodgieter, dat op de dag van zijn verhuizing het neerslagrecord van het jaar werd verbroken, dat hij en zijn vriendin elkaar in de bioscoopzaal zouden treffen, maar dat hij in de zaal bij Dunkirk bleek te zitten en zij in de zaal bij Spider-Man. Ik wist het al.

‘Niet echt romantische films,’ zegt ze.

‘Ik heb dat wel vaker,’ zeg ik. Dat gevoel alsof je achterloopt.’

‘Op Facebook? Op Twitter?’ zegt ze. ‘Het gevoel dat sociale media je voor zijn?’

‘Wat ik me afvraag,’ zeg ik, ‘is of ik niet op de eerste plaats bevriend ben met Niels’ online avatar, en daarna pas met de vlees-en-bloed-Niels.’

Laurence Scott schrijft erover in The Four-Dimensional Human: Ways of Being in the Digital World. Je zit met vrienden te eten, ze vertellen over hun nieuws, hun meningen, hun leven en de hele tijd denk je: er is een mol, alles wat ze je vertellen voelt bekend aan, alsof iemand deze informatie al aan je heeft doorgespeeld. En dan opeens besef je het: de mol zit tegenover je! Hij heeft zichzelf gelekt! ‘Deze vrienden, die bij je zitten in wat we vroeger real time noemden, klinken als echo’s. Hoewel ze bij je zijn in het heden voelen ze aan als iets dat van verder terug uit de tijd komt dan de cuttingedgeversie van henzelf die rechtstreeks je binnenzak in naar je telefoon wordt gelivestreamd.’

‘Ik moet dus eigenlijk elke tien minuten plassen,’ zegt ze. ‘Ik kan hier niet wandelen zonder te wildplassen.’

We lopen iets van het pad af, achter een struik. Ze schort haar jurk op, doet haar onderbroek omlaag en hurkt zo goed en zo slecht als dat kan met een zeven-maanden-buik. Ik sta voor haar en houd haar handen vast. Haar plas kraakt op de droge dennennaalden op de grond, en loopt langzaam naar beneden tussen mijn benen door. We giechelen.

‘Er zitten vast superveel hormonen in je plas.’

‘Ik gooi het hele ecosysteem hier overhoop.’

‘Daarom komen hier zo veel beesten op af!’

Scott vergelijkt het met Oscar Wilde’s The Picture of Dorian Gray; wanneer Dorian de actrice Sibyl Vane harteloos opzijschuift, komt hij thuis en ziet dat zijn portret ineens een wreed glimlachje heeft. Als Sybil de volgende dag zelfmoord blijkt te hebben gepleegd, snapt Dorian dat zijn schilderij dit al wist voordat hij het zelf wist. Zo functioneren social media ook: Instagram eet je maaltijd al op voordat jij het doet. ‘Onze digitale avatars surfen over de golf van het moment, terwijl onze sociale zelven, die nog steeds ouderwets willen “bijkletsen”, achterlopen. De echte, biologische up-to-the-minute “ik” voelt zo aan als een geest van online “ik”.’

De dagen voor de uitvaart zat ik voor mijn boekenkast en ging ik door een aantal romans heen die beginnen met een begrafenis. Ian McEwan won met Amsterdam de Booker Prize. Het begint zo:

Two former lovers of Molly Lane stood waiting outside the crematorium chapel with their backs to the February chill. It had all been said before, but they said it again.

’She never knew what hit her.’

’When she did it was too late.’

’Rapid onset.’

’Poor Molly.’

’Mmm.’

Poor Molly. It began with a tingling in her arm as she raised it outside the Dorchester Grill to stop a cab; a sensation that never went away. Within weeks she was fumbling for the names of things.’

Mensen klagen vaak over Amsterdam, vinden het een van McEwans mindere; maar dat gaat dan altijd alleen over het einde waarin, toegegeven, de twee hoofdpersonen elkaar nogal ongeloofwaardig gelijktijdig stiekem euthanaseren. Maar dat zijn alleen de laatste tien bladzijdes; alle bladzijdes daarvoor zijn scherp als ijs.

Ik merk dat ik haar hier even kwijtraak, want ze heeft Amsterdam niet gelezen. Ik praat met een enorme omweg, zeg ik haar. Ze zegt dat het oké is. Ik vraag of ze wel eens van Rob van Essen heeft gehoord. Dat heeft ze niet, dus ik vertel een kort verhaal van hem in extenso na.

Het verhaal heet ‘Dit is wat ik je beloof’: een slungelige student fietst op een goede dag langs de Amstel en slaat op een geweldige manier over de kop. Vier meisjes uit een roeiboot snellen toe, brengen hem naar het ziekenhuis. In een waas ziet hij hun gezichten, stoere, knappe, lachende meisjes. De jongen werkt in zo’n café waar suffe volwassen mannen bordspelletjes doen, en kort na zijn ongeval komt een van de roeimeisjes hem opzoeken. Ze wacht tot hij moet afsluiten en gaat met hem mee naar huis. Ze hebben seks. Een week later zit een van de andere roeimeisjes aan zijn bar. Ook zij gaat mee naar huis. Hij weet niet wat hem overkomt.

‘Een weddenschap?’ zegt ze.

‘Opeens beseft hij het. Een weddenschap. En hij beseft: dan komt nummer vier nog, Dominique, en Dominique is de mooiste. En dus wacht hij op haar, hij wacht en wacht, en weken worden maanden en maanden worden jaren’ (dit zing ik even, aangezien het een Marco Borsato-tekst is; ze lacht). ‘Maar ze komt niet. De belofte wordt niet ingelost. Inmiddels werkt hij fulltime in het gamecafé, hij is net zo suf als zijn clientèle geworden. Net zo eenzaam. En dan op een dag loopt hij tegen meisje nummer drie aan. Ze herkent hem vaag en hij zegt: ik had jullie weddenschap wel door hoor. En zij zegt: welke weddenschap?’

Ze maant me tot stilte. Houdt een wijsvinger voor haar mond en wijst die vervolgens naar wat bosjes waarin steeds meer geritsel klinkt. Een ree springt tevoorschijn, op vijftien meter van ons. Ze ziet ons, houdt in – haar oren en haar ogen lijken te groot voor haar kop – en schiet weer kriskrassend weg, naar niets in het bijzonder.

‘Er was geen weddenschap, vertelt het meisje. En ze vertelt hem dat meisje nummer twee echt verkikkerd op hem was. Waarom is ze dan nooit teruggekomen naar de gamebar? vraagt hij. Waarom ben jij nooit naar ons gekomen? Je wist waar we roeiden. En opeens beseft hij dat hij al die tijd heeft gewacht, gewacht op het leven, en dat het nooit in hem op is gekomen dat hij helemaal niet hoefde te wachten, maar dat hij het leven ook zelf had kunnen gaan halen.’

‘Heb je het gevoel dat jij die jongen bent?’ vraagt ze.

‘Nee, nee, zo bedoelde ik het niet. Ik bedoelde de seksscène met meisje nummer drie. Hij is niet zo ervaren, en zij wil dat hij het anaal met haar doet. Eigenlijk durft hij niet, maar dan herinnert hij zich dat hij ooit een boek van John Updike las, Rabbit is Rich, waarin anale seks zo intens precies wordt beschreven dat hij opeens weet dat het kan, dat hij niet bang hoeft te zijn.’

‘Hoe beschrijft hij het?’

‘Alsof je een enorme leegte in gaat, alsof je ineens in een lege kathedraal staat.’

‘Beschrijft hij ook hoe het voor haar is, of heeft meneer de Great Male Novelist geen oog voor het vrouwelijke personage?’

‘Wow, maatschappelijk!’

‘Ik ken Updike amper, maar ik weet wel dat hij geldt als een patriarchale dinosaurus.’

‘Het vrouwelijke personage bij Updike zegt zoiets als: It makes me feel full of you. It makes me feel fucked up the ass.

‘Classy. Maar waar gaat je omweg naartoe, eigenlijk?’

‘Wat ik bedoelde te zeggen was dat ik in de dagen voor de uitvaart veel scènes met uitvaarten las, op zoek naar een model, een voorbeeld. Iets waardoor je weet dat jij het ook kan. Net als dat personage van Rob van Essen zoek je in literatuur iets dat je voor kan gaan, dat voor jou uit door het wormgat gaat, verder het zwarte gat in gaat, verder de tijd in. Op een bepaalde manier loop je achter op je boekenkast, is alles wat je gelezen hebt je altijd voor. Het is een oneerlijke wedstrijd. Je boekenkast is zoveel wijzer dan jij bent. Literatuur eet je ervaring op voordat jij je servet hebt neergelegd.’

‘De metafoor is anders,’ zegt ze. ‘Literatuur is het kookboek, en jij probeert van jouw ervaringen het gerecht te maken dat in het kookboek staat afgebeeld, maar dat lukt je nooit.’

Ik knik. Ik ben blij dat ze me verbetert – dat voelt vertrouwd.

‘Toen mijn vader in het ziekenhuis kreeg te horen dat hij ziek was, dacht ik steeds: zo hoort dit niet te gaan,’ vertelt ze. ‘Ik had honderdduizend slechtnieuwsgesprekken gezien in films en tv-series, zodat ik een bepaalde verwachting had van hoe een ziekte aan het licht zou komen, hoe zoiets gebracht zou worden. You’re doing it wrong! wilde ik roepen.’

De schaduwen worden inmiddels steeds langer, de rode zon zakt weg achter de boomtoppen. De magic hour. We gaan zitten op het eerste bankje dat we in al die tijd zijn tegengekomen. Ik zak bijna weg, de zwaartekracht heeft me te pakken. Ze leunt met haar hoofd tegen me aan, ik sla een arm om haar heen. Konijnen kijken naar ons.

Natuur is altijd een herinnering, het is altijd het beeld van een cyclus die doordraait en toch hetzelfde blijft. Of hetzelfde resultaat oplevert. Het is de illusie van oneindigheid, dat er iets bestaat wat altijd zo zal blijven. Er leven hier vossen en damherten, koniks, Schotse hooglanders, zelfs wisenten. Dit is een van de drie plekken in Nederland waar het locomotiefje voorkomt, een zeldzame sprinkhaan.

‘Ik speelde vroeger altijd Street Fighter, op mijn broers Super Nintendo,’ zegt ze na een tijdje. ‘En Mortal Kombat. Ken je dat moment dat je net een vette combinatiemove maakt, maar dan, op het moment dat je je attackknopje loslaat, ziet dat je tegenstander je voor is? Dat Shit! Te-laat!-moment. Ik stel me ook altijd voor dat het zo gaat als je per ongeluk voor de tram stapt.’

‘Of van de zwarte piste skiet.’

‘Ik stel me voor dat Thomas ook dat moment had in Canada, nadat het te laat was, maar net voordat het afgelopen was. Dat moment. Die fractie van een seconde voordat het gebeurt. Ik krijg er rillingen van als ik eraan denk.’

Ze legt allebei haar handen op haar buik. ‘Wil je voelen?’ Ik leg mijn hand om haar buik en voel het kind schoppen.

‘Ik heb het gevoel dat jij op het punt staat zo’n rivier uit de oude mythen over te steken.’

Ze glimlacht, verlegen: ‘Ik woon hier nu. Ik kom bijna elke dag in de duinen. Het is hier stil. Je maakt de seizoenen mee. Het is zo niet-de-stad. Je bent op jezelf aangewezen. Je kunt niet aan jezelf ontsnappen. Ik heb het gevoel dat ik precies ben waar ik moet zijn. Dat wie ik ben helemaal samenvalt met mijn leven.’

Haar haar is donker en dik als een nacht in de tropen, een zwerm zomersproetjes strekt zich over haar jukbeenderen uit. Van opzij heeft ze een geweldige neus, een keizerin.

‘Je zou soldaat in het Israëlische leger kunnen zijn. Je ziet ze daar op straat overal. Ze zijn zo stoer, zo mooi. Ik zou je een uzi willen geven.’

Ze draait zich naar me toe en lacht, likt aan haar duim en wrijft ermee over iets op mijn voorhoofd. Ze geeft me een vlugge kus op mijn lippen. Ik wil blijven zitten, opgaan in het landschap en de natuur, maar ze maant me mee terug te lopen, naar het dorp en de mensen, de duinen uit, de wereld in.

Joost de Vries (1983) is adjunct-hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer en auteur van essayboeken als Vechtmemoires en De gelukkigste man van Nederland, en van romans als Clausewitz, De republiek en Oude meesters. Meest recent verscheen zijn verhalenbundel Rustig aan, tijger

Meer van deze auteur