Zo begon eind jaren zeventig van de vorige eeuw het voorjaar: met een softijsje bij De Knoefbakker in Geesteren, een familierestaurant met speeltuin aan de provinciale weg tussen Tubbergen en Hardenberg. Bij de entree van de speeltuin stond een huisje in de vorm van een paddenstoel met een hoed van rood met witte stippen, daarbinnen bromde het glanzende hart van ons verlangen: de softijsmachine.

Later, toen ik studeerde, las ik in de krant dat in De Knoefbakker een bende was opgerold die zich bezighield met cocaïnehandel. Het kostte me, ver weg in het westen waar ik het bericht las, moeite om de onschuld van De Knoefbakker in verband te brengen met drugs, de harde praktijken die ermee samenhingen.

Soms reed ik er nog doorheen, door Geesteren, onderweg naar de autofilosoof in Langeveen bij wie ik mijn auto in onderhoud had, en verbaasde me over het onophoudelijke wroeten, slopen en bouwen dat het aanzien van het dorp zo sterk veranderd had. De nieuwe tijd had zowel zware criminaliteit als welvaart naar het dorp gebracht. De dorpskern was vrijwel in z’n geheel vervangen, er groeiden nieuwe wijken aan, de dorpsrand was al zo’n vijfhonderd meter naar het noorden opgeschoven. Alleen ankerpunten zoals de kerk, de begraafplaats en de cafés waren bij dit grote herschikken op hun plaats gebleven.

In de Langeveenseweg waren bochten aangebracht, en een kilometer of twee buiten het dorp, ter hoogte van huisnummer 120, waar ik eens met mijn vader in een oude Saksische boerderij woonde, sloot ik altijd even mijn ogen: de boerderij is afgebroken, een nieuwe eigenaar bouwde een nieuw huis op dezelfde plaats.

Zo gaat dat. Wat dacht je dan? Dat de wereld voor jou haar adem in zou houden?

Het oude land kreeg een nieuwe huid, er is een bescheiden vermaaksindustrie ontstaan met forellenvijvers en paintballvelden. De welvaart valt af te lezen aan nieuwe Saksische boerderijtjes met rieten daken, die de indruk geven van regionale authenticiteit (een welvaartsziekte die hier monkelend regionella wordt genoemd) terwijl er hier van oudsher geen rieten daken voorkomen omdat er geen riet voorhanden was. Riet veronderstelt een ander landschapstype. Waterwegen, oeverwallen. Dat is hier niet. Dit is glaciaal landschap van veen en haren, ofwel laagtes en hoogtes – zoals ook aan de plaatsnamen is af te lezen: Vriezenveen, Langeveen, Manderveen, Bruinehaar en Westerhaar, en ook aan de ‘bergen’ in Tubbergen, Gramsbergen, Albergen en Hardenberg. De familie Van Veen woont laag en heeft natte voeten, de families Haarhuis en Op de Haar wonen hoog en droog. De ‘geest’ in de naam Geesteren duidt op een zanderige verhoging in een drassige omgeving.

Kijk naar de namen en je ziet het glooien van het landschap.

Mijn vriend de autofilosoof woonde een eindje van de provinciale weg af. Ik heb veel over hem geschreven, Marinus Veldhuis was een van mijn favoriete personages. Hij woonde een tijdlang bij mijn vader op het erf, ik ben hem altijd blijven opzoeken, ook al woonde ik al jaren niet meer in Twente.

Marinus werd in 1944 geboren in Holten, in een veilig gereformeerd gezin, en had de dominee op zijn achttiende enkele gerichte theologische vragen gesteld, waarop de dominee antwoordde: ‘Nou, dat weet ik zo niet, Marinus, daar heb ik nog nooit over nagedacht.’ Toen ook de vijfde vraag zonder antwoord bleef, zei Marinus: ‘Dan zie ik geen reden om hier nog terug te komen.’ Zo keerde hij de zwartekousenkerk van zijn kinderjaren de rug toe, maar de vragen bleven. Hij stelde ze aan theosofen, boeddhisten, soefimeesters en ook aan de Bhagwan, die hem een nieuwe naam gaf die hij enige jaren gedragen heeft.

Hij was, bekende Marinus me eens bij het biljart van café-restaurant Hu Dynasty in Geesteren, een tijdje verlicht geweest, maar het was voorbijgegaan; hij was opgehouden er actief naar te zoeken.

Zijn autobedrijf had hij aan een onverharde weg buiten Langeveen. Daar huurde hij de voorste helft van een troosteloos boerderijtje tussen de velden en de eikenbomen. De deel was bestemd voor de auto’s, daarachter woonde hij zelf; een vrijgezellenkamer met wat boeken, gitaren, een oude Commodore voor de administratie en een tafel bezaaid met autosleutels, vuile mokken, volle asbakken, aanstekers, sleutelringen, telefoons, opladers en nog veel meer.

In een achterkamertje stond de twijfelaar, die zijn laatste bed zou worden.

Onder de eiken stonden vooral Renault Twingo’s. Marinus zwoer bij de Twingo: ‘Alleen maar technische plussen.’ Zijn grote liefde was de Honda S2000, een superieure auto (‘de Porsche haalt het daar niet bij. Een mysterie, Porsche. Een wereld aan vragen’), maar hij was getrouwd met de Renault Twingo. Van de Honda S2000 kon hij er geen duizend repareren en verkopen, zoals hij in de loop der jaren van de Twingo had gedaan.

‘Fiat en Volkswagen,’ zei hij, ‘hebben vaak kapotte versnellingsbakken en waterlekkage, Peugeot heeft injectie- en ontstekingsproblemen, draadbreuken, kapotte aandrijfassen en olielekkage langs de koppakking.’ Niks waard allemaal. Toyota en Honda, dat was wel weer goed, maar de Twingo, dat was toch wel de Ferrari onder de kleine auto’s. O, hij kon niet ophouden over die technische plussen. Op zijn bureaustoel achter de tafel, terwijl hij als een sjamaan in wolken sigarettenrook verdween, zei hij: ‘Beenruimte achter als in een Mercedes C-klasse, aan de motor is bijna nooit wat te repareren en nooit klachten bij de elektrische ramen en spiegels. Alleen, bij weinig gebruik, soms een schakelaar met wat oxidatie, wat met een beetje frummelen en kruipolie meestal snel te herstellen is.’

Twee zielen in één borst – een hoogintelligente ingenieur en een spirituele zoeker hadden in hem een onrustig verbond gesloten. Hij was cum laude afgestudeerd op de HTS in Enschede, had in Tanzania de garage van een transportbedrijf geleid en Swahili geleerd, en was eenmaal terug in Twente op het pad van de spiritualiteit en de tweedehands auto’s geraakt. Hij liet me zien dat een erfje met een hoop oude auto’s meer was dan wat je zag: als je beter keek, zag je hier de mens in al zijn hoedanigheden; hij wilde niet alleen een vervoermiddel, hij wilde zekerheid – hij wilde een auto die eeuwig reed en troost voor alles wat er was misgegaan in het leven.

De ene helft van zijn klanten, zei Marinus, kwam voor een auto, de andere helft omdat ze iets te zeuren wilde hebben. Hij repareerde en verhandelde tweedehandsjes, en verkende onderwijl de drijfveren en tegenstrijdigheden van de menselijke psyche.

In februari 2012 schreef hij

This text is indented.Stond in de krant die jij waarschijnlijk niet leest, dus: Marinus is overvallen en bijna dood gemaakt, 16-2-2012 bleef toch levend achter met kapot gebit en kapotte mond. Echter zonder geld en telefoon. Heb nu tijdelijk nieuw gebit, morgen komt de nieuwste telefoon en word geholpen en gefolterd door slachtofferhulp.

Zo stond wat er die nacht was gebeurd in de Tubantia

Overval op woning in Langeveen

LANGEVEEN – Een bewoner van een woning aan de Haarakkersweg in Langeveen werd in de nacht van donderdag op vrijdag overvallen. De bewoner kwam rond middernacht thuis. Hij werd meteen overmeesterd door een of meerdere overvallers die er met een nog onbekende buit vandoor gingen. De politie is op zoek naar getuigen die verdachte personen hebben gezien vlak voor of direct na de overval in de omgeving van de Haarakkerseweg in Langeveen. Vermoedelijk waren er meerdere daders. De bewoner heeft echter één dader in de woning gezien. Deze droeg tijdens de overval een bivakmuts.

Ik reed naar het oosten, de IJssel over en Salland door naar Noord-Twente, waar ik een gebroken mens aantrof, in shock over het geweld tegen zijn lichaam, de gewetenloze onverschilligheid of hij zou voortbestaan of niet. Het relaas nog een keer, uit zijn mond vol vreemde, witte tanden – hoe ze zijn huis waren binnengedrongen toen hij naar het café was, de beveiligingscamera’s hadden afgeplakt en hem in het donker hadden opgewacht. Hij was tegen de grond geslagen en had het bewustzijn verloren. Inderhaast hadden ze een koevoet en een bivakmuts laten liggen; de politie had dat meegenomen allemaal.

Ik zag zijn silhouet tegen het grote woonkamerraam, dat uitzag over de koude velden, de provinciale weg verderop. Daarachter schampte Langeveen de grens met Duitsland. Op een landkaart uit de zeventiende eeuwwas dit gebied ingetekend als een hoogveenmoeras dat zich in noordelijke richting naar Zuidoost-Drenthe en Duitsland uitstrekte en dat in het zuiden helemaal reikte tot aan Holten, Marinus’ geboortedorp. Aan de randen ervan vond wat akkerbouw plaats. De rijke boeren woonden al sinds mensenheugenis hogerop, de laaggelegen woestenij, waartoe Langeveen en Vriezenveen behoorden, werd pas in de negentiende en de vroege twintigste eeuw ontgonnen. Je zag het aan de boerderijtjes met de witte kruisen in de gevel, de armelijke baksteen, de kleine raampjes; hier woonden de veenarbeiders, met een perceeltje op de laaggelegen gronden om wat aardappelen, haver, rogge en boekweit te verbouwen. Gras voor de beesten wilde er nauwelijks groeien. Een schaal aardappelen en een bui regen, dat was het wel.

De troosteloosheid van het landschap was naar binnen geslagen – ik had Marinus weliswaar vaker neerslachtig meegemaakt, de stemming van een man alleen in een boerderijtje aan de rand van de wereld, zonder mensen om zich heen met wie hij zich op zijn eigen niveau kon verstaan, maar deze afgrondelijkheid was nieuw. De afschuwelijke paranoia; overal schaduwen, dreiging – hij verdacht Bulgaren, bekenden uit het dorp, of die jongen van de autosloperij in Westerhaar… Die had zo vreemd gedaan, in de dagen vooraf….

We reden naar Westerhaar, Marinus zei: ‘Stel jij je aan hem voor, en voel of zijn hand sterk genoeg is om een gebit te breken…’

Op een betonnen vlakte stonden honderden sloopauto’s. ‘s Nachts werd het terrein door herdershonden bewaakt, tussen de auto’s lagen overal hondendrollen. Marinus bleef in de werkplaats achter, ik vond de jongen ergens op het terrein en stak mijn hand uit. ‘Wieringa,’ zei ik, ‘uit Geesteren.’ Een slappe, dunne hand, lang niet de brute kracht van een overvaller die zijn slachtoffer het gebit in de mond breekt.

Later werden Marinus’ verdenkingen concreter. Een man uit Geesteren, de grootste crimineel van het dorp, die hem al eens voor duizenden euro’s had opgelicht. Hij kwam veel bij Hu Dynasty. Die man. Hij was het.

Marinus durfde niet meer naar zijn stamcafé en week uit naar Fox in Tubbergen, waar hij bijna niemand kende. ‘s Nachts lag hij wakker, alleen met zijn demonen in een afgelegen huis onder de bomen; aan een vriend uit Almelo vroeg hij om een pistool.

‘Doe het niet,’ zei die. ‘Je raakt alleen maar dieper in de shit.’

Zijn zelfvertrouwen was geknakt, het geluk had hem verlaten, hij wist maar al te goed hoe het er met hem voorstond. Een kwetsbare, oude man met wie het vlug bergafwaarts ging. ‘Ik heb geleefd als een veertigjarige,’ zei hij, ‘terwijl ik zevenenzestig ben. Ik heb alles genomen, als een klein kind heb ik alles opgemaakt.’

Dat hij niet voor een toekomst had gezorgd, met een vrouw, een kind misschien, speet hem nog het meest.

Twee jaar later, vlak voor ik op moest bij een theatervoorstelling in De Kleine Komedie in Amsterdam, ging de telefoon. Frans Meinders, een automonteur en vroegere klasgenoot van me; hij was met Marinus bevriend, ze kwamen veel in Hu Dynasty samen. Toen ik zijn naam in het scherm zag staan, wist ik waarvoor hij belde. Telefoontjes die je op een dag verwacht. Klein was zijn stem toen hij zei: ‘Slecht nieuws, helaas. Marinus is dood. Ik heb hem vanmorgen gevonden, in zijn bed.’

Hij lag er al dagen, hij was helemaal zwart. Onder het bed kwam een grote plas bloed vandaan.

Frans had hem al een paar dagen proberen te bellen, toen hij almaar de telefoon niet opnam was hij gaan kijken. Hij was door het raampje van de slaapkamer geklommen en had hem daar gevonden, in zijn bed, de dekens hoog opgetrokken, gestorven in zijn slaap naar het scheen.

In de daaropvolgende dagen sprak ik de huisarts die hem gezien had en de agenten die de kamer hadden doorzocht, iedereen ging uit van een natuurlijke dood. Het bloed onder zijn bed hoefde niets te betekenen te hebben, als gevolg van een klein wondje kon een dode al helemaal leeglopen.

Ik ging naar Langeveen, iemand had de bloeddoordrenkte matras in de vlierstruiken gegooid. Het raam van zijn slaapkamer stond nog open, de vloer onder het bed was eruit gesloopt. Ik keek door het raam van de voorkamer en zag in de boekenkast Zen en de kunst van het motoronderhoud staan naast de ansichtkaarten die ik hem stuurde uit Syrië en Marokko.

Niemand uit zijn omgeving, viel me op, geloofde in een natuurlijke dood. Sommigen wisten zeker dat hij was vermoord, anderen dachten dat hij het zelf moest hebben gedaan. Naast zijn bed had een pillendoosje gelegen, dat nu verdwenen was; het moest wel zelfmoord zijn. Er was geen cent in huis en zijn telefoon was niet gevonden – duidde dat niet op een misdrijf?

Op zijn begrafenis fluisterde een helderziende vriendin uit Hardenberg dat ze wist wie hem had vermoord en vertelde een andere vriendin hoe ze Marinus ‘aan de andere kant’ had gezien, waar hij verbaasd en een beetje droevig verbleef. ‘Maar niet in paniek, hoor, helemaal niet,’ zei ze erbij.

Aan de groeve van de Nieuwe Algemene Begraafplaats in Holten waren we getuige van een staaltje Twents syncretisme toen zijn jongste broer voorging in het Onze vader en daarna d’noaln roop blies op zijn midwinterhoorn, een heidens Twents gebruik dat vraagt om de terugkeer van het licht.

Toen weken later Marinus’ huis werd leeggeruimd, werd in zijn computer een zelfmoordbrief uit 2008 gevonden. Nadat hij die brief schreef leefde hij nog zes jaar. Ik erfde Zen en de kunst van het motoronderhoud.

Niet lang voor Marinus zijn dood begon ik te werken aan een roman over Twente. Preciezer, over het Twente dat ik kende, het gebiedje ten noorden van Almelo, de driehoek Geesteren, Langeveen, Vriezenveen, met De Pollen daartussenin.

Ik volgde een paar intuïties, die te maken hadden met de snelle veranderingen in de grensstreek waar ik opgroeide. Hoofdpersoon is een man die met zijn oude vader samenleeft in een Saksische boerderij in de bocht van de weg. Vanuit de koestal verhandelt hij militaria, zijn avonden brengt hij door in een door Chinezen overgenomen café-restaurant in het dorp. In de regio heeft men de zware criminaliteit zien toenemen en het toezicht van de overheid zien afnemen. De politie, zeggen ze in het café, zie je alleen in het weekeinde bij de alcoholcontrole. Ze betalen net zoveel belasting als ieder ander maar hebben er maar half zoveel profijt van.

Deze indruk, die gestalte kreeg in de roman die ik schreef, werd in het voorjaar van 2017 bevestigd toen twaalf commissarissen van de koning in een rapport stelden dat het platteland ‘politieloos’ dreigde te worden; de Nationale Politie was voornamelijk op de Randstad gericht, gebrek aan toezicht bood criminelen in de randgebieden vrij spel. Steeds meer politiebureaus sloten hun deuren, het duurde gemiddeld een halfuur eer er een wagen ter plaatse was, met uitschieters naar een uur en langer. Meer in het algemeen had de politie er geen flauw benul van wat zich op het platteland afspeelde. ‘Als je carrière wilt maken in de criminaliteit,’ schreef een van de commissarissen, ‘dan doe je er verstandig aan naar de landelijke gebieden te gaan. Daar is nauwelijks politie.’

In Vriezenveen, herinnerde ik me uit de krant, was afgelopen winter een man een winkel binnengerend met de handen vastgebonden op zijn rug, in paniek riep hij dat ze de politie moesten bellen. Twee mannen hadden hem bedreigd met een pistool en zijn handen vastgesnoerd met kabelbinders, met een zak over zijn hoofd was hij vervolgens in een bestelbus ontvoerd. Hij had de deur weten te openen en zich op de weg laten vallen. Zijn ontvoering hing, naar later bleek, samen met de vondst van zevenhonderd kilo cocaïne in een container met metaalschroot uit Curaçao. De ontdekking in de haven van Hamburg werd stilgehouden door de douane om zoveel mogelijk mensen in het netwerk te kunnen oppakken. De container was uit Hamburg opgehaald door een tweeënveertigjarige ondernemer uit Vriezenveen, dezelfde man die op die dag in februari met een pistool tegen zijn hoofd zou worden ontvoerd. Later die middag werden op het bedrijventerrein van Geesteren twee mannen opgepakt die van de ontvoering werden verdacht.

Mijn verstand stond erbij stil – Vriezenveen, Geesteren, eens dichtgeplakt met kranten, nu plaats van handeling bij conflicten van een internationaal vertakte drugsbende, die als zeer gewelddadig werd omschreven; rond dit transport vonden meerdere liquidaties plaats.

In Vriezenveen, later in het jaar, informeer ik bij winkeliers rond het marktplein of zij misschien weten waar die ontvoerde man in februari is binnengerend. Ik volg hierbij de Methode van het Loshangende Draadje, die eruit bestaat dat je zomaar ergens aan een los eindje begint te trekken en dan maar ziet wat er gebeurt. Soms gebeurt er niks, soms ontrafel je een heel weefsel.

Een paar winkeliers hebben ervan gehoord, van die toestand, maar niemand weet er het fijne van. In Het Wapen van Vriezenveen zegt de barman kortweg dat ik bij autobedrijf Schmidt moet wezen.

Het is een warme dag, de postbodes zweten op hun dienstfietsen. Met de ramen open doorkruis ik het uitgestrekte lintdorp, dat zo smal is dat je aan weerszijden het dorp uit kijkt. Uitgestrekt grasland in alle richtingen, hier en daar onderbroken door een houtwal met wat eikenbomen. Naast een perceel bouwgrond staat een bord: ‘Stel je jouw dromen uit? Wij niet.’ Verderop heeft een bouwbedrijf een bord in de grond geslagen: ‘Als je het kunt dromen, kun je het ook bouwen.’ De mindfull-achtige newspeak van de heerlijke nieuwe wereld heeft ten langen leste ook Vriezenveen bereikt.

Langs de ringweg is een splinternieuwe broodfabriek van Bakkerij Holland verrezen (‘meer dan een miljoen stollen per jaar’), even verderop vind ik garage Schmidt. De monteurs in de werkplaats reageren wantrouwig op mijn vragen en verwijzen me door naar kantoor.

In de showroom word ik te woord gestaan door verkoper Rob van Dooren, die aan het werk was toen de ontvoerde man met zijn handen op de rug kwam binnengerend. Hij had zich op het best denkbare moment uit het busje laten vallen, vertelt Van Dooren, juist toen ze ginds de ringweg opreden en het busje niet kon keren. ‘We hebben ‘m een kop koffie gegeven en de politie gebeld.’

Ik schud wat, ik wring wat, maar veel meer weet hij er niet over te vertellen.

Eenmaal weer buiten, in de zon, waar het naar versgebakken brood en benzine ruikt, bedenk ik me ineens iets. Ik ga terug de showroom in en vraag: ‘Hebben jullie hier ook ene Marinus Veldhuis gekend?’

Het noemen van zijn naam is een sleutel. ‘Marinus!’ zegt Van Dooren. ‘Marinus was lid van de familie hier. Als iedereen zo was als Marinus, dan was er niet zoveel aan de hand.’

Vroeger, had ik me zojuist herinnerd, ging ik weleens met Marinus naar garage Schmidt in Vriezenveen. Ze zijn intussen verhuisd en flink gegroeid in de tussentijd, zodat ik die kleine garage van toen niet meteen in verband bracht met dit hypermoderne autobedrijf. ‘Allemaal glim,’ hoor ik Marinus met geamuseerd misprijzen zeggen, op dezelfde toon waarop hij me ooit afraadde de Volkswagen Touareg te kopen die nog van Ilse de Lange was geweest: ‘Daar krijg je kosten van.’

Marinus, zegt Rob, heeft ze als apk-keurmeester erg geholpen in de beginjaren, toen ze nog in die schuur aan het Oosteinde zaten. ‘Maar wij wilden professioneler op gegeven moment, dus dat verwaterde wat.’

Marinus kwam daarna meer bij het autobedrijf van Herbert Abbink, zegt Rob, dat nog altijd aan het Oosteinde zit. Hij wordt gemist, zegt hij. En dat met die overval, daar hoor je ook nog altijd de raarste dingen over. En over zijn dood…

Welke dingen, daarover bewaart hij het stilzwijgen.

Marinus verdeelde de autowereld in stropers en jachtopzieners. De jachtopzieners, dat waren de ambtenaren van Verkeer en Waterstaat, dat was een minister die niks van auto’s wist, dat waren de controleurs van de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Marinus kende de regels beter dan de controleurs, hij wist wanneer hij ze kon negeren en wanneer hij ze moest gebruiken, hij was de slimste stroper van allemaal.

Herbert Abbink, herinner ik me, is al net zo’n stroper. Hij heeft juist een steekproef aan de broek als ik zijn garage aan het Oosteinde binnenkom. In de wereld van de stroper klinkt een steekproef als ‘handen omhoog!’ In de werkplaats achter op het terrein hoor ik Abbink soebatten met de controleur van de RDW – een elektrisch achterraam dat het zojuist nog deed, heeft het tijdens de steekproef begeven.

In de grote werkplaats staan een Sherman- en een Stuarttank, en een halfrupsvoertuig uit de Tweede Wereldoorlog – het spul is goed onderhouden en lijkt operationeel. Ik pak een stoel en wacht met mijn rug tegen een tank op de dingen die gebeuren. Abbink sjeest langs, de kop rood: ‘Ik kom zo bij je.’ Hij hinkt een beetje, zijn rechterbeen lijkt wat uit het lood.

Door de openstaande loodsdeuren zijn een paar boerderijtjes in het groen te zien, met eiken gevels en geveltekens in de top. Pas in de veertiende eeuw vestigden zich hier op een hoogte in het moeras wat mensen, plukjes Friese pioniers, uit het noorden verdreven door overstromingen en het geweld tussen de Schieringers en de Vetkopers. Zij moesten van ‘ontlant, lant maken’, er gingen eeuwen overheen. In 1819 bracht de liberale staatsman Gijsbert Karel graaf van Hogendorp een bezoek aan ‘Friezenveen’ en schreef

Dat dorp ligt ten noorden van Almelo en is gesticht door Friezen. De nakomelingen zijn niet veranderd. Alles getuigt van den oorsprong, maar het is er gesteld als in de armoedigste delen van Friesland. Rondom water, een menigte van slooten, één enkele straat als dijk. Hier zijn ook de huizen zonder schoorsteen en vervuld met rook. De korenmolentjes in de huizen worden bewerkt door paarden. Buiten het veenwerk is er enige landbouw, doch de grond is vrij slecht. Naar deze beschrijving zou men een klein aantal mensen verwachten, die zich in kommerlijke omstandigheden bevinden, maar neen: de bevolking is over de twee duizend zielen, bijna zoo sterk als die van Almelo.

Pas bij de grote ruilverkaveling in 1954 worden de langgerekte, onrendabele kavels omgevormd tot vierkante stukken grasland, en maakt een afwateringssysteem een einde aan de drassige omstandigheden van het land, dat meestal van november tot mei onder water stond.

De opwinding over de steekproef luwt wat, maar Abbink baalt, hij heeft puntenaftrek gekregen. Ik ken hem vooral uit de verhalen van Marinus, die ook apk-keurmeester was. Als de een een tijdje niet mocht keuren omdat hij te veel aftrek had, bracht hij de auto’s van zijn klanten naar de ander.

In het kantoortje vertelt Abbink hoe hij eens naar Marinus reed om hem bij te staan in een conflict met een paar Bulgaren. ‘Marinus deed het in de broek van ze. Belde-ie op, ~”~je moet meteen komen!~”~ Reed ik erheen en stapte uit met een hand onder de jas alsof ik een pistool had. ~”~Wegwezen jullie~”~…’

Je gelooft hem meteen, met die kolenschoppen en dat sterke lijf van over de honderd kilo. De vijftig is hem niet aan te zien. ‘Komt door de haartransplantatie,’ zegt hij. ‘Man o man wat doet dat een zeer. Ik heb er twee weken niet van geslapen.’

Hij raakt niet uitgepraat over Marinus, bij een bekertje automatenkoffie op kantoor. Hoe hij de keurmeesters tot wanhoop dreef met zijn gedetailleerde technische kennis. En hoe op een dag, toen Herbert een paar ‘zwarten uit Afrika’ op kantoor had waar geen woord Nederlands uit kwam, Marinus tot ieders verbijstering een verhaal tegen ze had afgestoken in hun eigen taal.

En die tanks, vraag ik, hoe zit het daarmee?

Verbaasd: wist ik dan niet dat hij een oorlogsfreak was? ‘Man, ik heb een heel museum vol. Kom mee.’

We steken de straat over. twents oorlogsmuseum 1940-1945 staat op het bord waar ik zo vaak gedachteloos aan voorbijgereden ben. Het is ooit begonnen met Herberts vader die in 1944 een vliegtuig zag neerstorten in de Weitemanslanden; de piloot had zijn pistool weggegooid en zich uit de voeten gemaakt. De jongen viste het pistool uit de sloot – het begin van een verzameling die zou uitgroeien tot dit provisorische museum. Met zijn zoon groef Henk Abbink later in de Engbertsdijksvenen een gevechtsvliegtuig op uit het veen en speurde het hele continent af naar militaria. Ook spoorde hij majoor Frederick Nelander op, de Amerikaanse piloot wiens pistool hij had opgevist, en die later zijn uitrusting aan het museum zou doneren.

In het museum maakt een houten deur met een kogelgat erin onredelijk veel indruk op me. Het kogelgat is met krijt omcirkeld. Op het kartonnetje met typeletters staat

Achterdeur van de ouderlijke boerderij van de Gebr. Brink aan het Westeinde te Vriezenveen, thans parkeerplaats Edah. Dwars door deze deur is op 03-04-1945 Johannes Brink met een pistoolschot om het leven gebracht.

De dader was een Duitse officier die de fiets vorderde van Johannes Brink, die hem niet wilde afstaan en de boerderij binnenvluchtte. De officier schoot op de deur, doodde Johannes Brink en vervolgde lopend zijn weg naar Duitsland. Zulke aangrijpende petit histoires bij de grote oorlog, er moeten er duizenden en duizenden van zijn. Het zinsdeel ‘thans parkeerterrein Edah’ doet me denken aan de negen lagen van Troje.

Ik dwaal tussen diorama’s en oorlogstuig, in stille verbazing over het feit dat ik me plots in het decor van mijn roman bevind, het verhaal waarin ik de hoofdpersoon opzadelde met dezelfde fascinatie als Herbert Abbink en met eenzelfde verzameling militaria. Deze sensatie kan ontstaan wanneer je je al schrijvend en denkend door de wereld beweegt, waarbij zich soms plots ontmoetingen of gebeurtenissen voordoen die zo precies samenvallen met de wereld van je verbeelding en de levens die je verzon, dat het lijkt of je op een web van snaren loopt, die gezamenlijk een harmonieuze klank voortbrengen, een symfonie vol samenhang en betekenis.

‘Schitterend wapen,’ zeg ik tegen Herbert bij een vitrine vol pistolen en geweren, en wijs op de Luger. ‘Met een kniegewrichtontgrendeling, een prachtig ontwerp. Erg storingsgevoelig alleen.’

Dat weet ik omdat in mijn roman een Luger voorkomt, die op geheimzinnige wijze verdwijnt – de technische specificaties van het wapen heb ik vrij uitvoerig bestudeerd.

‘Vind jij Lugers mooi, ja?’ vraagt Herbert. ‘Ik heb er wel een voor je.’

En zo komt het dat ik even later achter hem aan rijd naar zijn huis in De Pollen, over een kronkelweggetje tussen wanden van mais, waarin de haagwinde hoog opkruipt. Boerderijen zijn in dat labyrint verdwenen, buren, die toch al ver van elkaar wonen, zijn nu geheel aan elkaars zicht onttrokken. In afgelegen schuren wordt wiet verbouwd, ze worden aan criminelen verhuurd door boeren die doen of ze nergens wat van weten. Iedereen weet de plantages te zitten, niemand zegt er iets over. Horen, zien en zwijgen is van oudsher de voornaamste sociale code in de grensstreek. Ook de huizen van de eenzaten gaan langzaam onder in de mais. De bewoners drinken en sterven er ongezien. Ook dat is hier gewoonte.

Achter een hek Herberts mansion, rietgedekt, met veel bijgebouwen. Alles in het groot, barbecues, trekkers, auto’s en honden – het leven van een Afrikaner boer. In de jacuzzi in de achtertuin hebben zowel Boer Frans als Miss Overijssel gepoedeld. ‘Daar zijn er meer in verwekt dan vermoord,’ zegt Herbert.

Zijn wilde leven is een beetje voorbij sinds hij twee kinderen heeft met Mariëlle, zijn mooie jonge vrouw. We zitten op het terras, een dochtertje kruipt bij hem op schoot, hij zegt: ‘Mama is een…’

‘Olifant!’ roept het meisje.

‘En papa is…’

‘Lief!’

Dat is zo hun repertoire, en Mariëlle, die pijpjes bier brengt op het terras, lijkt er niet onder te lijden dat ze een olifant wordt genoemd. Haar frêle voorkomen camoufleert dat ze van stevig materiaal is gemaakt.

Als de honden elkaar aanvliegen en bloed en plukken haar in het rond vliegen, roept Herbert naar binnen: ‘Breng de strijkers!’ Hij gooit een strijker tussen de grauwende honden, jankend gaan de beesten ervandoor.

‘Verdomme Herbert!’ roept Mariëlle vanuit het huis. ‘Nou heb ik mij de kinderen aan het huilen.’

(dropcapH)ij is tweemaal overvallen toen hij nog naast het bedrijf woonde. Op een dag, toen hij afsloot, kwamen er vier mannen het erf op. Een van hen duwde een pistool in zijn buik, maar in plaats van dat Herbert terugdeinsde, boog hij zich naar de man toe. Deze intuïtieve aikidotechniek gaf hem de ruimte om de overvaller naar zich toe te trekken en vol uit te halen. ‘De neus stond hem er scheef op,’ zegt hij genoeglijk. Ze sprongen in de auto, die niet wilde starten. Herbert trok een te koop-bord bij de buren uit de tuin en begon op de auto in te hakken. Deze laatste daad zou de overvallers later strafvermindering opleveren omdat hij hen immers ook aangevallen had.

‘Turken uit Deventer,’ zegt Herbert. ‘Die komen nog wel een keer terug. Zeker weten, maar ik ben er klaar voor. Laat maar komen.’

Het is duidelijk waar hij op doelt, ik vraag: ‘Heb je eigenlijk een wapenvergunning?’

‘Geen vergunning, neuh, maar wel een tank.’

Angst, zegt hij, is zijn grootste vijand, maar hij bedoelt het anders dan het klinkt: ‘Ik ben niet bang. Dat is het gevaarlijkst.’ Door ongelukken met de crossmotor heeft hij alles al een keer gebroken, een arm, een been, zijn rug, zijn nek. Dat zijn ene been een beetje korter is dan het andere komt daar ook van.

De bestiale kracht die van hem uitgaat, wordt verzacht door zijn jongensachtig levensplezier; de goden knijpen een oogje toe voor hem.

Hij weet, zegt hij dan opeens, wie Marinus overvallen hebben. En daar klinkt, vijf jaar nadat ik hem voor het laatst hoorde, opnieuw de naam die Marinus ooit noemde, die van de veronderstelde hoofddader. Iemand uit diens entourage heeft het zich in Herberts bijzijn laten ontvallen, dat ze bij een klus een koevoet en een bivakmuts hadden laten liggen. Wacht even, had Herbert gedacht, dat verhaal ken ik. Hij zegt: ‘Hij wordt een keer gepakt, kan niet anders, en dan zit zijn DNA ook op die spullen die ze hebben laten liggen. Dan hangt-ie. Daar is het wachten op.’

Dan brengt hij me de Luger. Een exemplaar uit 1918, uit de Berlijnse DWM-fabriek, voordat het Verdrag van Versailles een eind maakte aan de meeste Duitse wapenproductie. Ik heb er, in tegenstelling tot mijn hoofdpersoon, nog nooit een vastgehouden. Het is een aangenaam object, er gaat een sterke werking van uit. ‘Voor jou,’ zegt Herbert. ‘Maar je hebt ‘m niet van mij.’

Het verdwenen wapen uit mijn roman lijkt door teleportatie bij me terechtgekomen en ligt zwaar en geruststellend in mijn hand. Het scherm is opgetrokken, in een huis omsingeld door mais en met een Luger in mijn hand zijn verbeelding en werkelijkheid dezelfde geworden. Het web trilt. Ik luister.

Met dank aan HermJan Roep

Tommy Wieringa (1967) schreef onder andere de romans Alles over Tristan (Halewijnprijs, 2002), Joe Speedboot (F. Bordewijkprijs 2006) en Caesarion (2009). Zijn reisverhalen werden gebundeld in Ik was nooit in Isfahaan (2006). In 2012 verscheen zijn meest recente roman Dit zijn de namen, waarmee hij de Libris Literatuurprijs won.

Meer van deze auteur