Toen ik in het essay van Piet Gerbrandy verderop in deze Gids op de zinsnede stuitte waarmee Gorter ooit ‘de gevoeligheid voor geziene en gehoorde dingen’ als hét kenmerk van de ware dichter omschreef – ‘hij denkt wat hij zelf zou gevoelen als hij die wolk was of die gansche eenheid van dingen, die voor zijne oogen zich uitstrekt’ – , bevond ik mij opeens weer, tweeënveertig jaar terug in de tijd en zo’n dertienhonderd kilometer zuidelijker, in de gehoorzaal van de statige villa aan het Lago Maggiore waar al sinds 1933, op initiatief van een rijke oorlogsweduwe, elk jaar de ‘Eranos Tagung’ wordt gehouden. Een jungiaans geïnspireerde bijeenkomst met lezingen op het gebied van psychologie, religie, kunst, filosofie en antropologie rond thema’s als ‘Eenheid en verscheidenheid’, ‘De spiegeling van de mens in de kosmos’ en ‘Reductionisme – een westerse ziekte?’.

Om mij heen werden de rijen rechte stoelen, elk met het comfort van een ruwhouten kruis, voornamelijk gevuld door hoogbejaarde echtparen wier concentratievermogen tijdens de voordrachten ernstig te lijden had onder een nukkige spijsvertering, een krimpende blaas of een zich voortijdig aandienend middagdutje. Zelf was ik in gedachten al enkele malen via de open balkondeuren het blauwe water van het meer ingedoken toen er opeens, voorafgegaan door twee kordate tikken van haar degelijke hakken, een heel erg Britse dame, type oud meisje, in een blauw-wit gestreepte zomerjurk achter het spreekgestoelte plaatsnam, zich voorstelde als Kathleen Raine, en begon te zingen. Oké, te spreken, maar wat ik hoorde was zingen.

Te midden van het gonzen van de hitte, het kraken van de stoelen en het gerommel van de magen klonk elk woord uit haar mond als een dauwdruppel die van een boomblad in een vijver valt, plink!, en dan vlak achter elkaar, plink-plink!, als twee zilveren belletjes in een kristallen schaal en, nu allemaal samen, plinkerdeplink!, als evenzovele mini-cimbaaltjes langs de rand van Gods eigen tamboerijn. De tekst die ze voordroeg bleek er een te zijn van de negentiende-eeuwse dichter en mysticus Francis Thompson, een manifest waarin hij de leden van de ‘Open Secret Society of Poets’ typeert als ‘zij die onophoudelijk luisteren naar de ritmes en cadansen van de eeuwige muziek van het orkest dat alle dingen omvat, van de schelpen tot de sterren, alle wezens, van de worm tot de mens, alle geluiden en stemmen, van de kleinste vogel tot de grootste oceaan; en die in staat zijn al die ritmes en cadansen deels om te zetten in de taal van de mens. En in al die gezangen van hen zit een ondertoon verborgen, waarin de oneindige harmonie van het geheel opgevouwen zit; met hun feilloze gehoor vangen zij die ondertoon op, en brengen hem over op de ziel, waar de ingevouwen muziek zich weer ontvouwt tot zijn oorspronkelijke oneindigheid.’

Nu weet ik wie het werkelijk was die daar in die villa op haar degelijke hakken voor me had gestaan. Zij was het, Mei, de nimf die in Gorters grote gedicht steeds slechts een maand te leven heeft, maar daarna kennelijk gewoon weer opgroeit en heel mooi oud wordt – als één uit velen, in ieder gezicht.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur