1 september, 8:54 uur
Lieve Niña,
Ik schrijf je met een onaangename mededeling en het spijt me zo dat ik hier, sidderend achter mijn toetsenbord (echt waar), liever in lucht op zou lossen dan dit bericht te moeten versturen. Helaas weten natuurkundige en anderszins niet meewerkende wetten telkens weer stokjes voor dergelijke wensen te steken en moet ik je dus wel schrijven. (Adem diep in.) Ik trek mijn bijdrage aan het verzetsthemanummer van De Gids terug.

Zonder iets goed te willen praten: dit is niks voor mij. Echt niet. Sinds ik schrijf is het weliswaar mijn primaire angst, stel dat ‘de inspiratie’ niet komt!, maar het is me nooit eerder overkomen.

Van nature ben ik niet zo’n uitgesproken type, dat had je die paar keer dat we elkaar ontmoetten misschien al wel gemerkt (volgens mijn ouders huilde ik zelden als baby en dat schijnt het ultieme bewijs te zijn voor een gebrek aan temperament), en het gezelschap van intimi dat me omringt zou dan ook echt diep moeten graven wanneer iemand hen zou verzoeken mij te typeren, maar tot wat zij desondanks aan karakteristieke eigenschappen over mij zouden kunnen oplepelen, behoort toch in ieder geval het feit dat ik niet graag mensen teleurstel. (Ook zouden ze bijvoorbeeld kunnen zeggen dat ik een hang heb naar onmogelijk lange zinnen). Het is, zo op een gemiddelde dag, mijn voornaamste bezigheid: zorgen dat ik niemand een strobreed in de weg leg. Giechelen. Knikken. Buigen. Dat is mijn metier. Wel, die twee- tot vierduizend woorden lijken me breder dan een strootje, en de stevig ontwikkelde behager in mij staat het huilen dan ook nader dan het giechelen.

Had je me gevraagd iets rondom lafheid te schrijven, dan had ik mijn verhaal fluitend ingeleverd

Ik zocht nog even naar een legitiem excuus waarbij de ernst van het niet-inleveren van een verhaal verbleekt, alles verbleekt immers altijd wel ergens bij, die kindertjes in Afrika!, verzin zelf maar wat. (Iets wat de laatste dagen zeker niet meehielp, doch als excuus is het wat mager, denk ik, is het feit dat onze douche verstopt is. Zich niets aantrekkend van deadlines liet de ontstoppingsfirma me weten er vandaag dan eindelijk iets aan te komen doen).

Feit blijft: ik heb geen verhaal voor je. Het is me simpelweg niet gelukt. En ik schaam mij.

Wat ik dan gedurende die drie maanden deed? Als je het echt wilt weten: de eerste week heb ik er wel degelijk aan gewerkt. Van de drie weken en twee maanden die daarop volgden heb ik, buiten slapen en eten, soms wat lezen, een aanzienlijk deel besteed aan het spelen van Candy Crush Soda Saga, een computerspel waartoe je via Facebook gratis toegang hebt en waarbij het doel bestaat uit het in rijen samenvoegen en daarmee elimineren van identiek gekleurde snoepjes. (Zei ik al iets over schaamte?).

Dat gebrek aan temperament van mij is vast een van de redenen dat mijn ervaring in het bedrijven van Verzet zich binnen een bescheiden perkje houdt. Toen ik met mijn vriend, een Zwitser, over je opdracht sprak, gebruikten we het woord Widerstand. Woordenboek: ‘weerstand’. Wat in mijn optiek toch echt iets anders is: verzet is een beweging, weerstand verroert zich niet. (Met weerstand heb ik nooit zo’n moeite.)
Ik dwaal af. Wat ik zeggen wilde: bekennen van kleur is een mij tamelijk onbekende sensatie. Zo heb ik (niet doorvertellen) nog nooit in mijn leven een stembriefje in een bus gestoken. ‘Geen stem is ook een stem,’ zeggen ze dan, misprijzend, ‘niets doen is ook een actie’; en daar zullen ze wel gelijk in hebben.

Wat ik er maar mee wil aangeven: had je me de opdracht gegeven iets rondom lafheid, laksheid, lethargie of Candy Crush Soda Saga te schrijven, dan had ik mijn verhaal lang geleden fluitend ingeleverd.

Ik heb het niet van een vreemde.

Mijn lieve vader, die plezier had aan een liefje maar huwelijk noch kind wenste te overwegen – en omdat je daar niet vroeg genoeg duidelijk over kan zijn, had hij betreffend lief daar al tijdens het eerste afspraakje van op de hoogte gesteld – capituleerde prompt toen zij dreigde op te stappen en verdraagt nu al ruim drie decennia zowel ring als vaderschap. (Het valt hem, zegt hij, alleszins mee.)

Mijn lieve moeder, die altijd hunkerend uitzag naar de eerste grijze haren, die haar eindelijk de kans zouden geven te illustreren van de verderfelijke eigenschap die IJdelheid heet te zijn gespeend, beschikt thans over een blondgeverfde coupe met highlights.

Het gaat nog heel wat verder terug allemaal, er zijn andere voorbeelden, wrangere ook, maar aan het verlakken van je familie zijn grenzen.

Je moet het dus maar gewoon even van me aannemen: ik ben telg van een Dynastie van Temperamentlozen. Meegaande types, uitgerust met een censurerende Toeschouwer in de kop die er een fulltime job aan heeft andermans tenen onbetrapt te laten. Alleen mijn grootmoeder, een excentriek, fors vrouwtje van één meter vijftig, vormde in die buiggrage meute een uitzondering.

Toen in 1943 een groepje officieren van de Duitse Sicherheitsdienst uitgerekend haar raamkozijn koos om er de bips tegenaan te vlijen tijdens het nuttigen van het meegebrachte broodtrommeltje knödel, stoof zij met de stoffer in de hand haar woning uit.

‘Wat jullie elders uitspoken moeten jullie weten,’ blafte ze, ‘maar in mijn raamkozijn geen moffen!’

Ze veegde die jochies letterlijk van haar veranda. Met de geweerlopen tussen de benen maakte het clubje zich uit de voeten. Die anekdote deed het altijd goed op familiefeestjes.

Zoals ik al zei: mijn oma was een uitzondering. Principes blijken voor de rest van mijn familie doorgaans uiterst buigzaam. Aan ons zal het niet liggen. Wij wensen simpelweg niemand voor de voeten te lopen en dansen ons dan ook de godganse dag achterstevoren voor ieders voeten vandaan. (En vergis je niet: dat vergt choreografisch nog heel wat behendigheid!)

Stel.
Jij en ik gaan samen naar een café, voor een drankje. De ober komt langs en vraagt wat het mag zijn. Dit is wat er zich vervolgens ongeveer in mijn hoofd afspeelt:

Drinken! Wacht shit help.

(korte blackout)

Hoe laat is het? Zou zij alcohol nemen?

Zo ja, dan voelt ze zich opgelaten als ik het niet neem.

Zo nee, dan voelt ze zich opgelaten als ik het wel neem.

Welke optie is erger?

Liever ik de alcoholist dan zij.

Wijn? Bier? Whisky?

Het zou kunnen dat zij straks een rondje wil betalen.

Iets goedkoops: geen wijn, zeker geen whisky.

Bier? Is dit een tent waar vrouwen bier drinken? Kijkt zo’n ober daarvan op?

Zou zij zich voor me schamen?

Wat drinken andere mensen hier?

(Blik op tafeltjes,

blik op de kaart.)

‘Eh…’

(Verontschuldigende glimlach naar de ober, verontschuldigende glimlach naar jou.)

Niet af laten leiden.

Geen vrouwen met bier.

Misschien toch geen alcohol. Misschien thee.

‘Eh…’

Glimlach rond ‘s obers lippen verkrampt.

Zeg iets.

(Blinde paniek.)

Piepstemmetje: ‘Wat neem jij?’

Bon.

Wat jouw antwoord ook moge zijn, mijn reactie is een overmatig enthousiast ‘Jaaa!’, en tegen de ober: ‘Doet u er maar twee.’

(Misvatting van de eeuw: empathie is niet de kunst je voor te stellen hoe een ander zich voelt, het is louter de vaardigheidheid je voor te stellen hoe jij zou voelen in andermans situatie.)

Terug naar de familie.

Soms wordt er gestruikeld, allicht. We zitten dan ook onder de blauwe plekken. Zolang wij het zelf zijn die met de kop op de klinkers belanden en niet hij wiens voeten wij pogen te ontwijken, deert dat ons niet zo. Sterker nog: ook wij hebben weleens behoefte aan een verzetje en hebben er aldus een sport van gemaakt onszelf zo nu en dan onderuit te maaien. Beschikken wij kortom al over de vaardigheid ons te verzetten, dan uitsluitend tegen onszelf. We smullen als we onszelf zien falen. Wrok is ons vreemd, maar wij grossieren in schaamte.

Zelfdestructie! Dat zou het onderwerp worden van mijn Gidsverhaal. Wij schrijven maandag 30 mei 2016. Verzet Tegen Jezelf: ik had er zin in. Ik zou Amy Winehouse erin verwerken, voor wie ik sinds het zien van de documentaire een ingrijpende obsessie heb opgevat. (Overwoog zelfs even een monoloog, maar zo begiftigd haar stem als ze zong, zo onbeholpen (‘Yeah… I dunno. Yaknow?’) bleek deze in spreekvorm. Ging dus vlot overboord, dat idee.) Wat natuurlijk niet mocht ontbreken was het Kettingroken, noch mijn standvastige weerstand tegen de huidige tendens dat rookgedrag maar verwerpelijk te vinden. Over de kunst, kortom, jezelf af te leiden van innerlijke leegtes door onafgebroken nieuwe gaten te slaan. Joepie.

(Even tussendoor: ik ben weliswaar niet behept met een groot gevoel voor humor, maar ik zal wat verderop een poging doen wat lucht in dit epistel te blazen, beloofd.)

Selbstzerstörung!

Het typen had manische trekjes. Zat na drie dagen warempel al aan de drieduizend woorden. Voldaan sloot ik in de avond van die derde dag (de eerste juni) mijn computer af.

Op de vierde dag liet ik het even rusten.

Op de vijfde dag las ik het terug. En lachte me een maagkramp.

Op de zesde dag was ik niet te genieten.

Op de zevende dag sleepte ik de hele boel naar mijn digitale prullenbakje en leegde het ding.

Een draak was het. Aan het relativeren van dit staaltje drama hoefde bij lange na geen Afrikaans kindertje te pas te komen. Daarna vulde ik dus ruim twee maanden met het verschuiven van gekleurde snoepjes.

O ja, humor:

Het is groen en het is geen kikker.

-Het is stiekem toch een kikker.

(James, start de lachband.)

Een vaak terugkerende droom: ik, in een warm, stoffig land, op de vlucht. De muren brokstukken van wat ooit huizen geweest moeten zijn. Opstuivend zand onder mijn voeten. Van alle kanten de dreiging van gewapende mannen die om redenen die er niet toe doen allemaal op zoek zijn naar mij, hun enig overgebleven vijand. Rennen, verstoppen, verder rennen, ruïnes in en weer uit, muren over, donkere keldergangetjes door, tot ik, uiteindelijk, altijd, ineengedoken, kloppende oren, besef dat er geen uitweg meer is. De mannen zien me nog niet, maar zullen me weldra hebben omsingeld. Ik sta op en loop naar een open zandvlakte. Meteen zijn daar de mannen. Ik spreid mijn armen en voel hoe zich van alle kanten tegelijk kogels in mijn lijf boren. Ik adem uit, zak op de grond.

Een fragment uit mijn eerste boek. Althans, uit het oorspronkelijke manuscript ervan. Het is een van de weinige fragmenten waar maar weinig fantasie aan te pas was gekomen; in mijn nachtelijke cinemaatje draait de droom al sinds mijn achttiende onvermoeibaar reprises. Afijn, een droom in een roman, dat doen we natuurlijk niet, zei mijn lieve redacteur, die me voor wel meer blamages wist te behoeden.

‘Waarachtigheid is iets anders dan waarheid, kind, voor de waarheid koop je niks in de Kunst, kan je het nog zo vaak gedroomd hebben.’

Of iets in die trant. Waarschijnlijk iets omzichtiger. Afijn, het fragment haalde het boek niet. Ik val jou er dus maar mee lastig. (Why? Yeah… I dunno.)

Wij hebben er een spot van gemaakt onszelf zo nu en dan onderuit te maaien

In het echt is het nog niet afgelopen:

Ik, neergeschoten dus, adem uit, zak op de grond. Dan, o mirakel: ik rijs op! Terwijl ik mijzelf tegelijkertijd daar beneden zie liggen, omringd door al die soldaten, stijg ik, smooth als een heliumballonnetje, de lucht in. Ik hoor de stemmen van die soldaten: zachte, diepe, onschuldige klanken, als een windgong in het open raam van een kinderkamer. ‘Harmonie.’ Alles licht en vrij en ongecompliceerd. Ik, glimlachend alsof ik knetterstoned ben, kan alleen maar denken: waarom maakte ik mij zo druk?

Nou, en dan word ik wakker.

(Doodgaan moet iets moois zijn, denk ik.)

Stel dat de inspiratie niet komt.

Ken je de ‘stukjes’ van Henk van Straten? Ik lees ze graag. In een van die stukjes, niet lang geleden, citeert hij uit Willem Elsschots Kaas:

‘In kunst mag niet geprobeerd worden. Men probeert ook niet te baren. Waar zwangerschap bestaat volgt het baren vanzelf, te gepasten tijde.’

Gewoon geduld hebben, is het devies. Gewoon wachten, tot het Goddelijke zich aandient. Soda Crush!

Daar zal je de ontstoppingsbrigade hebben.

‘Sommige mensen gaan dat dan zelf doen, met zo’n trekveer van de Gamma, maar in zo’n douchechiffon zitten allemaal kronkeltjes achter mekaar, dus je ziet niet wat je doet, en die zeepresten, als daar het water uit is, die zijn dan zo hard als beton, en dan gaan ze trekken. Nou en dan trek je een knoop in je veer. Krijg je hem er nooit meer uit.’

Mensen noemen mij weleens naïef, en hoewel ik op het gebied van manipulatie en Vorwegnehmen aardig mijn mannetje sta en het grootste deel van die naïviteit dus effectief veins, zal ik het op een bepaalde manier toch wel zijn, naïef dus, als ik zonder een hersenvataftakseltje twijfel verkondig dat er geen slechte mensen bestaan.

Natuurlijk, er bestaan verderfelijke handelingen, vaak ingegeven door verderfelijke handelingen van weer anderen, maar de Verdorven Mens, die is in mijn optiek de fabel van de werkelijk argelozen.

Het ‘in de bres springen’; zit me, dat mag intussen duidelijk zijn, niet in het bloed, maar in het zeldzame geval dat ik me er toch toe laat verleiden, dan uitsluitend voor wie algemeen wordt aangenomen Slechterik te zijn. Afgelopen week deed zich zo’n gelegenheid voor.

Ik was, vraag me niet hoe, met een vriendelijke, uiterst belezen Koerdische mevrouw in gesprek geraakt. Ze sprak heel zachtjes, met een hand voor haar mond, alsof ze het met tegenzin deed, zich er eigenlijk voor schaamde, maar toch was zij het die steeds maar weer een kooltje op het vuur gooide als het gesprek dreigde uit te doven, op die vreemde, bedeesde manier van haar.

‘Wie zegt dat we de kranten kunnen geloven,’ antwoordde ik, ik weet niet meer precies waarop. Ik vond dat het klonk als een zouteloos cliché, en dat was het ook (de Toeschouwer schudde meewarig het hoofd). ‘Ik bedoel: hoe kom je erachter wat er écht aan de hand is?’

‘Brussel en Parijs zijn gebeurd,’ antwoordde ze, mak.

‘Maar waaróm. Zijn het simpelweg (aanhalingsvingertjes, mijn hemel) slechte mensen, die dat soort dingen doen? Het zou me eerlijk gezegd niks verbazen als straks blijkt dat wij de slechteriken zijn. Politiek gezien.’

Ze had me aangekeken alsof er zich in mijn lijf een drol in richting had vergist en zojuist uit mijn mond tevoorschijn was gekomen.

Noem het naïef. Noem het laf. Noem het hypocriet. Zolang de bloeddorst me nog niet bij de kladden heeft, zet ik al mijn geld op ‘t manke paard dat Empathie heet. ‘Vergeef hen, want ze weten niet wat ze doen.’ Ik noem het de minste der kwaden.

Nadat je de boel – niet-goed en niet-slecht – tegen elkaar hebt weggestreept, is al wat overblijft: de zoekende, pogende, tot falen gedoemde mens. Soms walg ik ervan, soms kom ik niet bij van het lachen, soms stromen de tranen me over de wangen van ontroering. (Die dingen liggen dicht bij elkaar.)

Het was niet Joods, zat niet in het verzet en was goed in de oorlog.

(James!)

Associatie.

‘Hoe legt ge uit wat weerloosheid is en tot wat een mens in staat kan zijn als uw toehoorder nooit heeft gevoeld wat het is om zelf een mogelijke smeerlap te zijn, dat het een zegen is en een vloek dat nooit te hebben gevoeld en dat woede in de fauteuil niks meer is dan schijnheiligheid die blind is voor zichzelf? Mensen zeggen al wel eens dat ge eerst in andermans schoenen moet staan voor ge echte kennis opdoet. Maar ook dat is schijnheilig want met andermans schoenen wordt altijd weer bedoeld: die van het slachtoffer. Geen woord wordt er gerept over de schoenen van hen die zich misschien geprikkeld voelen mee te doen. Voor ge bloeddorst van een ander aanklaagt, van iemand die ge zelfs niet kent, die ge alleen maar gezien hebt op televisie of waar ge een en ander over gelezen hebt, zoudt ge verplicht moeten worden om te ervaren wat heimelijke bloeddorst betekent die wordt aangemoedigd door hen die de touwtjes in handen hebben, wier spel gij meespeelt, of ge nu wilt of niet, de bloeddorst, met andere woorden, die ieder in zich heeft.’

Citaat uit de pas verschenen roman Wil van Jeroen Olyslaegers, die ik tussen snoepjesverplettersessies door (wanneer je na vier reïncarnaties een vijfde keer sterft, ben je steeds een halfuur echtdood) verslond. Heb je het gelezen? Ik had nog nooit van die man gehoord, maar godmiljaar, die gast kan schrijven. Woest, guitig, shockerend en voortdurend schakelend tussen mededogen en onverdeelde misantropie smijt hij je de ambiguïteit van het thema Ethiek om de oren. Subtiel (maar niet te missen hoor, ook niet in het citaatje) vibreert de actualiteit voortdurend mee.

Het verhaal: de stokoude Antwerpenaar Wilfried Wils schrijft zijn achterkleinzoon over zijn ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Wils bevindt zich in de fortuinlijke situatie geen Jood te zijn en ook geen Duitse soldaat en doet wat het merendeel van de mensen in zijn situatie tracht te doen: zo min mogelijk. Zowel de SS als het Verzet trekken hem aan zijn frak en Wils – die geen Joden in de maag schopt, maar ook niet verhindert dat zijn collega’s het doen – zet alles op alles om het eigen raamkozijntje kuis te houden. Achteruit te dansen, zogezegd. Aan hem zal het niet liggen.

De vraag die deze roman, zeker voor een beroepspassivist als ik, zo confronterend maakt: is verzet een heldendaad, of is het een morele plicht?

Is niets doen ook een actie?

Het is intussen bijna half twee op de dag van de deadline, de doodstreep, het peloton der schutters staat al in de houding, en jij leeft, zo vrees ik, nog altijd in de vertrouwensvolle overtuiging dat er binnen een uur of twee een verhaal van mijn hand in je mailbox gaat verschijnen. Gisteren deed ik nog een pogingde boel te redden, maar Elsschot bleek het bij het rechte eind te hebben. Het is zover. De teleurstelling is onafwendbaar. Voor wat het waard is: ik walg, ik schaterlach, ik huil.

Wel, hier zit ik dan nu, met lege handen, achter mijn muurtje, met bonkende oren en de hartslag van een opgejaagd konijn. (Aanschouw intussen hoe de Toeschouwer zich uit de voeten maakt.) Ik sta op.

Ik loop naar een open zandvlakte. Spreid mijn armen.

Kom maar (de angst ebt al weg).

Schiet maar.

Ik adem uit.

En, warempel:

een glimlach.

Ik ga maar eens douchen.

Shira Keller (1985) studeerde af als theatermaker aan de Toneelacademie Maastricht. Ze schreef de roman M. (2013) en werkt als boekrecensent voor NRC en Trouw.

Meer van deze auteur