Het gebeurt regelmatig dat iemand wordt overgenomen. Het kan zomaar zijn dat je – zonder het zelf door te hebben – opgehouden bent ergens tussen twee woorden in, onachtzaam pratend terwijl je ziel uit alle lichaamsopeningen gutst. Een transfiguratie van het vlees. Maar meer dan dat is het de volharding van het absurde geweld waarmee je op deze wereld bent gekomen. Iets dat niet verholpen kan worden door een naam, een gezicht, wat verhalen uit een verleden – bindweefsel zo delicaat als een seconde. Waar het op neerkomt, is dat het je einde betekent. Het is simpel, want het is een dood die niet doodt.

B had het zien gebeuren bij een dichter. Het tv-interview heette ‘In zee met Hania Bensaleh’ – een uiterst misleidende titel die de lading van die ongecensureerde horror niet geheel dekte. Gedurende een uur had B ademloos gekeken naar het kolossale lichaam van de dichter dat roerloos op een fauteuil onderuit was gezakt en overwoekerd werd door iets wat uit haar mond en ogen stroomde – ogen als twee open wonden, blind en licht pulserend. Terwijl de dichter praatte (de duivel weet waar ze het over had) had B gezien hoe ze bij elk woord werd overgenomen. Begroeid raakte. En tegen het einde van het interview was de vrouw er niet meer. Ze was onderdeel geworden van wat onderhuids woekerde. Als een gezwollen lijk lag ze in het verlengde van dat ingewandelijke geweld.

B liet zich op een stoel vallen en keek vanuit het raam op de achtste verdieping neer op het verkrotte pand aan de overkant. Uit de openstaande ramen stroomde de doffe gloed van verouderde tl-buizen, vergezeld van de altijd aanwezige kakofonie van brede plasma-tv’s. Onder in het pand bevond zich het terras van het theehuis dat, op een paar verveelde gasten na, geheel verlaten was.

In de verte onttrok Caïro zich aan het zicht.

B zat daar op het uiterste van zichzelf, verstrooid denkend. Ze herinnerde zich de manier waarop de dichter de vragen had beantwoord, zich verslikkend in elk woord. Het was hetzelfde met A, dacht ze, alleen zal het ding onvolgroeid in hem sterven. Hij zal rondlopen met dat aura als een uitwaseming, die schaamteloze vertoning van onheil voortzettend…

Even dacht B dat iemand het licht had aangedaan, maar het was het smartphonescherm dat in de ijle duisternis van de woonkamer oplichtte. ‘You just missed hearing the most revolutionary speech given by a stoned policeman while the radio messages kept coming through his wireless, mixing with the noise of throwing the dice.’ Iets bewoog zich in dezelfde ruimte, een lichte vibratie. Het gefluister trok zich terug, bedekte zich met het stof in de hoeken, klom in de zigzaggende grimassen in de muren. Het licht van de smartphone doofde langzaam, alsof de duisternis een opening dichtte. Het was weer donker.

Er was het geluid van een lichaam dat de grond raakte. Het was de zware aktetas van de man op de zevende verdieping die hijgend voor zijn voordeur stond en aanbelde. Na een paar pogingen begon hij zijn geduld te verliezen, sloeg met zijn vuist op de deur, schreeuwend dat hij dit niet meer pikte, dat ze hem te schande maakten, dat het ze duur zou komen te staan. Vervolgens kwamen de verwijten, natuurlijk, de verwijten, als uit een tot de rand gevulde beker sijpelden ze uit zijn mond, verspreidden ze zich als vraagtekenloze ondervragingen door het pand, bonzend op elke deur. Enige tijd luisterde B naar de woordenkraam van de man. Hoewel ze het antwoord op de vraag ‘Waarom doen jullie de deur niet open?’ wíst, begreep ze dat het geen vraag was. Niet echt.

Er ging een deur open. Iemand schreeuwde dat hij zich ergens anders moest uitleven (het was de vader van de tweeling), dat er mensen waren die wilden slapen (en meer van dat soort idiote uitspraken tegen iemand in die toestand) en sloot de deur. Na een tijd hervatte de man van de zevende verdieping zijn klaagzang. Nu huilde hij en smeekte de mensen aan de andere kant de deur te openen. B stelde zich voor hoe zijn gezicht paars zag van de druk en hoe zij, die aan de ander kant van de deur weigerden gehoor te geven, zwegen. Maar ook zij hadden hun antwoord. Zo voor de hand liggend dat het haast lachwekkend was.

Het scherm lichtte opnieuw op. ‘Well, needless to say how marvellous it was to spend the other night with you. Yesterday you still seemed like there’s something weighing heavy on your mind. I hope I’m wrong. We could…’ B legde de smartphone weg. De man op de zevende verdieping brulde nu in tien talen tegelijk.

Arme man, dacht B, hij denkt nog steeds dat ze daar wonen.

Toen was er een stilte als een uitblijvende slag. Zoals al het zichtbare leek het gebouw zich uit te vouwen in alle windrichtingen. De nacht was een open plek die in de verte vaaglijk werd begrensd door bomen die je fluisterend nawezen. Maar meer dan dat was het vlak als een speelbord.

B liep naar de boekenkast, pakte een willekeurig boek en sloeg het open op bed. Ze zou nog even een verhaal lezen voor het slapengaan.

1. Waarin een agent en A backgammon spelen

A legde de telefoon neer naast het uitklapbare speelbord. Hij wenkte naar de ober voor nog een bier, volgde de dobbelstenen terwijl ze door de lucht zweefden (jusqu’ici tout va bien, jusqu’ici tout va bien, jusqu’ici…) en vertraagd neerkwamen, en zoals ze klikklakten klonken ze als de hakken van B (B die hem door de smalle gang nadert). Hij bedacht zich vrijwel meteen dat B altijd blootsvoets was en dat ze nooit iets anders droeg dan een witte zomerjurk die bij de randen aan flarden hing.

Hij sloeg de joint af die in een hoek rechts in zijn blikveld zweefde, daar even weifelde, zich weer terugtrok. Tegenover hem aan de ronde tafel glimlachte de agent. Hij klemde de brandende sigaret tussen zijn lippen en trok zijn mondhoeken op (wat pijnlijk leek). Een glimlach als een clandestien tafereel achter een wapperend gordijn en een blik die op het verkeerde moment de jouwe kruist. De agent wierp de dobbelstenen met een geoefende sierlijkheid, bromde tevreden (de dobbelstenen gaven tweemaal vijf, wat viermaal vijf betekende, de klootzak) en bewoog zijn schijven theatraal over het bord, waarna hij tevreden tegen de rugleuning steunde en een slok van zijn bier nam.

De subtiele elegantie waarmee de agent de stenen wierp was pure bluf natuurlijk. Toch leek hiermee een onuitgesproken wet bevestigd te zijn, namelijk dat het geluk altijd aan zijn kant stond of dat hij zich altijd bevond waar het geluk was. (Op die verfijnde speeltechniek na was het overigens niet aan hem te merken. Je zou niet zeggen, hem kruisend op een namiddag in de overbevolkte straten van downtown: god zegene die man, hij heeft het allemaal. Daar kwam nog bij dat zijn linkeroog altijd wegkeek of altijd bezig was dat andere oog in te halen, waardoor je nooit wist naar welk oog je moest kijken, wat je sowieso niet moest doen, en je dus altijd naar de dobbelstenen keek of naar het plaveisel of naar je schoenzolen waar een verstopte gram hasj een gat in je tenen brandde.)

‘Habibi, jouw beurt.’ A keek op naar de dunne lippen waartussen de askegel vervaarlijk bungelde. De mond bewoog niet. A besefte dat de agent niets had gezegd maar Bishoy, die het spel volgde vanaf zijn vaste plek naast de toog. Bishoy, die normaliter de lachers op zijn hand had, had de hele avond nauwelijks twee zinnen gezegd. In plaats daarvan had hij A onafgebroken aangestaard alsof hij zijn verstand had verloren (wat A ondanks de penibele omstandigheden en twee solitaire joints niet ontging). Bovendien was Bishoy niet de enige die dacht dat A gek was geworden en dat het iets te maken had met die meid in Giza, die zichzelf had opgesloten en met hem sliep in ruil voor niets.

Een paar dagen terug (het dranklokaal verderop baadde in het zonlicht. Alle tafels waren bezet. Er werd bier en koffie en thee geserveerd. Het rumoer had iets vrolijks als van een zwerm spreeuwen) had Bishoy hem apart genomen. Hij leek in een goede bui. Hij informeerde naar de vrouw. Of ze elkaar nog zagen. A gaf een vaag antwoord, zoals altijd, maar dat liet Bishoy koud, omdat hij van alles op de hoogte was.

Bishoy had een idee en het idee kwam erop neer dat sinds de komst van ‘die vrouw’ het onheil telkens A’s pad wist te kruisen. Eerst was er de ventilator die opeens te midden van de gekoesterde rust van de namiddag uit zijn schroeven was gevlogen. Het had niet veel gescheeld of zijn schedel lag open. Daarna dat verhaal met die hond die op vrijdagochtend een kok had gebeten. Later op die dag had de kok bij wijze van revanche het beest overgoten met kokend water waarna het de hele wijk tot een helse chaos had geterroriseerd.

‘Zie je het dan niet?’ had Bishoy gevraagd, wijzend naar het verband rondom A’s pols. A had gegrijnsd en zich niets aangetrokken van de bezorgde uitdrukking op het gelaat van Bishoy. ‘Wat als ik je zeg dat het ongeluk mij achtervolgt sinds de dag waarop ik je gezicht voor het eerst zag, oom Bishoy?’ De oude man keek onthutst, maar schoot in de lach (tegen die tijd was hij aardig aangeschoten) en ze veranderden van onderwerp. (Want zij maakten deel uit van die vrolijke herrie, van dat tijdstip waarop het dranklokaal een magische uitwerking had op zowel de klanten als de voorbijgangers en ze voelden zich gelukkig hoewel ze zich dat niet realiseerden, terwijl dat tomeloze plezier hen verhief boven heel Caïro. En het was maar goed ook dat de realisatie uitbleef en ook later niet kwam. Behalve bij A, die sindsdien zijn hasjgebruik had verdrievoudigd.)

En nu dit. Eerst was de agent binnengekomen, zijn ogen bloeddoorlopen, en Bishoy, alsof iets dat verder reikte dan zijn kennis hem alarmeerde, dacht, nee, bad (en dat deed hij zelden): laat die jongen niet komen, laat hem vanavond ergens ver weg van dit godvergeten oord zijn. Hij beantwoordde met korte knikjes de bestelling van de agent, terwijl de jonge ober zich ontfermde over de andere klanten. Na een paar biertjes begon de agent verveeld om zich heen te kijken, wat de klanten nerveus maakte. Bishoy bood hem een koffie aan. De agent sloeg het aanbod gegeneerd maar vastberaden af en bestelde nog een bier. Nu hield hij zich tenminste gedeisd en na een tijd ontspande Bishoy. Hij liep door de bar en beantwoordde een toevallige blik met een knikje, een joviaal kneepje in een schouder, een koffie van het huis. Dit leek de klanten te kalmeren. Sommigen keken weg naar elkaar, naar het speelbord of simpelweg voor zich uit naar iets, zoveel was zeker, hoewel niet duidelijk te zeggen was naar wat.

Tegen tienen was A gearriveerd. Bishoy sprong op hem af en fluisterde (alsof hij het niet tegen A had maar tegen iemand anders): ‘Pech voor de oude Bishoy, pech voor hem en zijn ellendige nazaten.’ Hij bleef jammeren terwijl hij A naar het enige vrije tafeltje manoeuvreerde. A lachte en sloeg zijn arm om de schouders van de bareigenaar heen alsof hij zojuist een compliment had gekregen. Bishoy nam plaats tussen de agent en A in, zijn hoofd voorovergebogen, zijn ogen zoekend naar de blik van A.

Hij begon te praten, over hoe het ging en of de hondenbeet nog zeer deed, alleen om hem bezig te houden en al die tijd voelde Bishoy de sterke aanvechting zich om te draaien om het zeker te weten, al wist hij dat het te laat was. Hoewel A zijn blik strak op zijn gezicht gericht hield, leek hij dwars door hem heen te kijken in de richting van de agent.

Het was allemaal tevergeefs. De agent en de jongen wisselden vormelijkheden uit als oude kennissen. Iets als hoe gaat het en fijn je hier te zien en dat waren nog eens dagen, we hebben een geschiedenis samen en waarom kom je niet aan mijn tafel zitten, broeder (de uitnodiging kwam van de agent), en terwijl A aanstalten maakte om op te staan en aan de tafel van de agent plaats te nemen, gromde Bishoy: ‘Moge je aan je tong aan de schandpaal in de hel worden genageld, m’n jongen,’ en iedereen hoorde dat, maar niemand lachte behalve die twee, dat wil zeggen, de politieman die met vertedering naar de oude bareigenaar keek, zijn sigaretvrije hand rustend naast het glas, halfgesloten, alsof een angstig, pasgeboren konijn in zijn palm rustte, en A – het hardst van de twee.

Ze lieten het speelbord brengen. A sprak als eerste: ‘Het is een tijd geleden, hè? We dachten dat we wat beters te doen hadden, of niet soms?’ De agent was de schijven over het boord (vijf-drie-vijf-twee) aan het verdelen en glimlachte onophoudelijk. (Wat kon het hem ook verdommen.) ‘Sommigen zeggen: “hij verkoopt zijn eigen moeder nog” en je vraagt je af, wie doet nu zoiets – dat is wat je je afvraagt…’ De agent ving een beweging op rechts voorin en deed alsof hij het niet zag (A had het ook gezien). ‘Maar dat is wat we allemaal hebben gedaan en als je de feiten op een rij zet eigenlijk veel erger. Wij dachten dat iets bij ons hoorde, terwijl dit is wat bij ons hoort, wat in ons bloed zit – met alle respect – naast al die andere rotzooi, maar ook dit bord, die dobbelstenen, dit is wat het lot ons heeft toegewezen en we hadden het moeten accepteren. Dit is wat wij begrijpen: een paar dobbelstenen, een vlakte, een handvol regeltjes, zo bedrieglijk overzichtelijk… Maar dan begin je te spelen en alles lijkt… de hele wereld lijkt uit niets anders te bestaan.’ De agent lachte om een grap die hij niet had verteld.

A ging door, hoewel hij niet aan het grappen was: ‘Over de regels gesproken, ken je die nog?’ De agent speelde beledigd. Hij gooide de peuk in de asbak en maakte een ruim gebaar waarbij hij zijn armen spreidde, alsof hij klaarstond voor het beslissende schot, maar ook alsof hij hem uitdaagde, en dat deed hij, want hij bewoog de vingers van zijn uitgestrekte handen richting de palm en zei: ‘Ik heb ze uitgevonden!’ (Wat een idioot.) Maar A was nog niet klaar. Hij zei: ‘Nee, wat ik bedoel is of je op de hoogte bent van de nieuwe regels. Er is iets wat ze eraan hebben toegevoegd waarmee de inzet acht, zestien keer verdubbeld kan worden. Met instemming van beide spelers, natuurlijk.’

Hoewel de agent niet geïnteresseerd leek, zei hij: ‘Is dat zo?’

‘Ja, anders zou ik het niet zeggen. Je moet er wel allebei mee instemmen. En we hebben andere dobbelstenen nodig.’

‘Broer, of je speelt normaal of je dondert op.’ De agent bleef glimlachen, maar het was alsof de grijns naar de achtergrond verschoof, en daarboven kwam een ander gezicht, het gezicht van iemand die te lang in een wachtruimte had gezeten. De gelaatstrekken verstild, een maskerloos gezicht, bijna naakt, desondanks een vermomming, een soort onbevestigde blindheid.

‘Waarom spelen we het niet volgens de oude regels?’ vroeg de agent nu vriendelijker. ‘We kunnen geld inzetten als je wil. Zover wil ik wel gaan. Maar dat gedoe met die verhoogde inzet… Ik weet het niet. Het zou raar zijn om onze vertrouwde backgammon te verdoezelen met smerige praktijken van een stel uitvreters en dieven. Dat is wat ik ervan denk. Ik zeg: we spelen dit netjes. Zoals ik zei, we kunnen geld inleggen als je wil – als je wat hebt, tenminste…’ (hij hield zijn gezicht in de plooi) ‘en ik zal ook iets inleggen. Wij spelen dit zoals het hoort.’ Hier leek de agent tevreden mee. ‘En om het mooier te maken, het hoeft niet eens geld te zijn. Eigenlijk kun je alles inzetten waar je waarde aan hecht. Een herinnering, bijvoorbeeld.’

‘Hoe kan ik een herinnering vergokken?’

De agent dacht even na, haalde zijn schouders op: ‘Waarom niet?’ Hij rechtte zijn rug – arm over de rugleuning, sigaret in de hand – en haalde diep adem alsof hij kopje-onder ging. ‘Uiteindelijk houd je alleen het verleden over.’

Hij zei het alsof hij het tegen niemand had.

Dat wij in het bloed zitten van iets groots. Als parasieten. Dat… Bliep-bliep, gevolgd door ruis en een andere stem

2. Waarin de agent een toespraak houdt

Het was onduidelijk hoe het precies was gegaan. Ineens stonden een paar klanten op en verlieten op hun tenen de bar. Sommigen bleven aan hun stoel genageld zitten en deden alsof er niets aan de hand was. De agent had al zijn schijven thuisgebracht, maar het spel leek hem niet meer te interesseren. Het was allemaal een aanloop geweest naar dit moment.

Het scheelde niet veel of hij gingstaan. En dan die delirante toespraak… Hij werd almaar luider, almaar roder, zijn ogen hadden nu de kleur van geronnen bloed en hij praatte als een krankzinnige, als een man die je op een podium zet om zijn levenslange overtuigingen met de massa’s te delen.

Maar iets klopte er niet en dat was dat vale uniform, dat een vreemd dempend effect had op de stem van de agent, als woorden die van heel ver weg komen – als een bal die bij elke worp voor je voeten neervalt. En ook: het bliep-bliep uit de radio gevolgd door een stilte, iemand die aan de andere kant van de lijn knarsetandend op antwoord wachtte, toen stilte, iemand – dezelfde persoon misschien – buiten adem, ruis. ‘…kan iemand naar het bureau komen en mij uitleggen waarom deze stinkende hond in mijn bureau is achtergelaten en niet is opgesloten?’ De agent drukte opgelaten op de rechterknop waarna de stem wegstierf (maar niet voordat die nog even protesteerde terwijl ze aan haar losse draden werd teruggesleept naar een afgrond waar meer stemmen doelloos ronddwaalden, een eindeloze kakofonie van lopende geluidsbanden. Maar luister…). Het duurde even eer de agent de draad weer oppakte. Hij leek te zijn vergeten waar hij zat.

Uiteindelijk was die belachelijk gepassioneerde tirade verdomd spectaculair. En al die tijd verloor hij A niet uit het oog. Van alle mensen die hij had toegesproken wist hij zeker dat A goed luisterde en van hem zou leren, omdat hij van A hield en omdat wat in het verleden is gebeurd neerkomt op een verdraaiing, een groot misverstand… ‘Stel, je bent de directeur van een theater dat op zijn faillissement afstevent en dan ontdek je een stuk en je klampt je daaraan vast als een bezetene. Je kiest je regisseur, je acteurs, je zorgt ervoor dat ieder zijn rol goed kent. Langzaam is dat faillissement niets meer dan een horrorverhaal uit het verleden, een vage dreiging die ergens op de loer ligt. En dan ineens beginnen jouw acteurs andere zinnen uit te kramen, zich niet langer bewust van hun toezegging. Ze beginnen te wauwelen en te filosoferen, getroffen door een hysterische koketterie, volledig overgenomen door een plotselinge drang hun lachwekkende banaliteit tentoon te stellen, blatend over brood en vrijheid en dat soort dingen.’ De agent pauzeerde, stak een sigaret op en keek er gebiologeerd naar alsof die hem de woorden dicteerde. ‘Luister, die mensen wilden dat de staat…’

Hij viel stil, begon opnieuw, voorzichtiger nu. Als hij het hem maar duidelijk kon maken zonder het hardop te zeggen (hij was immers maar een ambtenaar): dat niets in ons bloed zit. Dat wij in het bloed zitten van iets groots. Als parasieten. Dat… Bliep-bliep, gevolgd door ruis en een andere stem. ‘Het ziet ernaar uit dat iemand zijn werk niet goed heeft gedaan.’ De agent zuchtte, pakte de radio op en liep in de richting van de uitgang, maar nog voordat hij de deur uitliep, draaide hij zich om en met zijn vinger aaiend over de knop zei hij: ‘Ik ben zo terug.’

A pakte de telefoon en typte een bericht. (Waarschijnlijk zat B op de schommelstoel te lezen, misschien had ze iemand op bezoek, een vriendin… maar ze had geen vriendinnen… nou, misschien iemand anders, hoewel ze liever alleen was, dat was wat ze tegen hem zei als hij haar smeekte om iets langer te mogen blijven, omdat hij geen geld had voor de taxi terug, en het was zo ver weg en ze wilde toch zeker niet dat hij naar huis zou lopen…)

Hij merkte niet op dat de jonge ober aan zijn tafel stond. De jongen zette een kop koffie neer voor A en steunde met zijn handen op tafel. A nam een slok en wachtte totdat de jongen iets ging zeggen.

– en haalde diep adem alsof hij kopje-onder ging. ‘Uiteindelijk houd je alleen het verleden over’

‘Bishoy zegt dat je dit moet verliezen,’ mompelde hij.

A ergerde zich aan die belerende toon. ‘Waarom zou ik?’

De jongen wierp nerveus een blik op de deur: ‘Kom op, man. Die agent jaagt ons regelrecht naar de hel. Iedereen hier wéét dat je er goed in bent. Je wint altijd. Kun je niet voor deze ene keer verliezen?’ De jongen leek ineens minstens tien jaar ouder. A raapte de dobbelstenen op alsof het antwoord daaraan viel af te lezen. ‘Er is niets mis met een spelletje. Bovendien kan ik de dobbelstenen niet beïnvloeden. Je hebt geluk of je hebt het niet.’ De jongen duwde zich lichtjes van de tafel af. Hij schudde het hoofd en zei: ‘Leugenaar. Dit is nu precies het moment waarop je wel wilt winnen. Iedereen kent jouw verhaal met die agent.’ A opende zijn mond, de dobbelstenen in de hand, maar de jongen liep al terug naar de toog (waar Bishoy hem met een ernstig gezicht opwachtte), prevelend dat hij hoe dan ook zou verliezen.

De agent liep weer naar binnen. Hij leek chagrijnig. Hij bestelde twee bier bij de jongen en nam plaats. A bedacht zich dat het wijzer zou zijn niets te vragen en zweeg. Hij hield zijn blik op het bord gefixeerd. Terwijl hij daar zat, zijn hoofd rustend in zijn handen, begon hij het te vermoeden, een voorgevoel over iets wat zich al had voltrokken.

A voelde een gevaarte naderen vanuit de verte, iets dat met de seconde uitvergroot leek te worden (als een boot die de walkant nadert en met elke seconde groter wordt, almaar groter en de mensen met de grauwe gezichten die tegen de muur van het havenstation leunen kleiner en kleiner maakt). Hij sloot zijn ogen en zag het tafereel als een schilderij waarvan de randen langzaam smeulden, wat ervoor zorgde dat de figuren plotseling op elkaar af begonnen te rennen richting het middelpunt. (Om een of andere reden is B er ook, hoewel dit de Kerkenna-eilanden zijn…) In het plusquamperfectum bovendien, maar niet echt, want het was een herinnering waarvan de proporties vertekend raakten naarmate hij er langer naar keek en er ontstonden gaten, allerlei soorten hiaten waar B plotseling opdoemde.

Waar ging dit toch over? Het was een herinnering. Het stond allemaal vast. B was nooit op de eilanden geweest. (Het is winter, de zestien jaar oudere Franse journaliste hangt aan zijn arm. Binnenkort zal de boot hen terugvaren naar het vasteland en dan met het vliegtuig terug naar Caïro waar geruchten de ronde doen over een revolutie. Toch staat…) stond B daar en zoals de anderen keek ze naar het opdoemende gevaarte. Hij wilde dat zij zijn kant op keek, dat ze hem zag, de vrouw aan zijn arm, schijnbaar gelukkig in die oase van verveling.

In de grillige gang van zijn gedachten zag (ziet hij de boot aanmeren. En de mensen kijken ernaar alsof ze hetzelfde denken: het naderen van de boot lijkt op een goocheltruc. B beweegt zich in de buikholte van de boot samen met de andere passagiers. Te voet, in auto’s, op brommers. Achter hen is het eiland en daarachter nog een en nog een, even droog en op een paar duizend mensen na geheel verlaten. Een archipel voor de ballingen. Een woestijn omringd door zee.)

Een paar lichtjaren verder pakte A de telefoon, tokkelde nog een bericht. Hij legde hem neer naast het bord. De klok wees tien voor twaalf.

Zijn beurt.

3. Waarin A in het appartement van B is en na een tijd weer vertrekt

Het was als het ontwaken uit een nachtmerrie om te ontdekken dat de werkelijkheid nog veel, veel erger is. Hij parkeerde die gedachte voor later, wanneer hij alleen was, hopend dat ze tegen die tijd vanzelf verdwenen zou zijn.

A zat in het raamkozijn een joint te draaien en vertelde over de avond terwijl B naar de kaarsen zocht. B legde een kaars op de stoel in de hoek.

A bood haar de joint aan. Ze was bijna knap in dit licht.

‘Wat had je ingezet?’ Ze pakte de joint aan, nam een hijs.

‘Vind je het lekker?’

‘Het is walgelijk. Ik neem er nog één. Wat heb je ingezet?’

‘Alles.’

‘Je maakt een grap! Ook de hond?’

Waarom dacht iedereen de hele tijd dat hij aan het grappen was? ‘Daar heb ik niet aan gedacht. Misschien had ik dat ook moeten doen.’

B lachte. Hij lachte. Ze kropen in bed. In het zwakke licht lagen ze dicht tegen elkaar aan. Hij had een visioen van een watersalamander die vanuit een hoek in een aquarium stokoud en grijnzend naar het gevrij zat te kijken. Ze stopten zonder precies te weten waarom. B trok de jurk weer omlaag als een dode huid die niet volledig was afgestorven, terwijl A toekeek hoe ze dat deed en dat beeld choqueerde hem en liet hem koud tegelijk, omdat ze het deed alsof hij er niet meer was. Wat belangrijker was, was dat hij niet kon uitvogelen waarom B het kledingstuk altijd met zich meenam, zelfs wanneer ze de overblijfselen van hun halfbakken liefkozingen van zich af ging wassen.

A besloot te vertrekken. Terwijl hij de trap afliep voelde hij opnieuw de aanvechting om te blijven, maar die was van korte duur, en de reden was: hij had het gevoel deze vrouw te kennen, te herkennen van lang geleden, als de personificatie van een geheim dat hem als kind in de armen was geduwd, alleen was het een vraag en geen geheim. De vrouw was simpelweg dood voor de wereld, dus waarom niet voor hem?

Het was tijd om naar huis te gaan en wat te slapen. De honger kauwde op zijn ingewanden terwijl hij van het huis wegliep. Hij probeerde hem te stillen door een sigaret op te steken. Hij bedacht zich dat de hond nog niet had gegeten, het arme dier. Hij versnelde zijn pas, hij lette niet op waar hij heen liep, wat op dit moment van weinig belang was, zolang hij liep en de hond te eten gaf en dan zichzelf.

Plotseling barstte A in lachen uit en sloeg het denkbeeldige stof van zijn handen, terwijl hij over het braakliggende terrein liep dat tussen het huis van B en de ringweg in lag. Misschien had de jongen in de bar gelijk. Misschien had hij hoe dan ook verloren.

Voor dit verhaal werd financiële ondersteuning verleend door het Nederlands Letterenfonds.

Safae el Shayeb (1994) is geboren in Tanger, Marokko. Ze studeert filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Na ‘De dobbelaar van Cairo’ is ‘De erfenis’ haar tweede verhaal in De Gids.

Meer van deze auteur