Hoe kan het verhaal anders beginnen dan met een gietijzeren poort die vanzelf openging?

Hoewel we langzaam reden, de Director en ik, stoof een hert voor ons weg, vogels seinden onze komst door, het grind tandenknarste. Bang om ineens over mijn liefdesverdriet te beginnen, dat weer eens voor onbepaalde tijd was verlengd, had ik de hele weg vanaf het vliegveld gezwegen. De ondergaande zon lichtte het kasteel geheimzinnig, haast theatraal uit, de torenspits werd puntig als een mes, de bomen helden naar elkaar toe, alsof ze iets wilden verbergen.

Op de leestafel in de donkere aankomsthal lag een folder over de man voor wie het kasteel ooit was gebouwd. William Drummond of Hawthornden (1585-1649) was dichter en uitvinder geweest – in al zijn beknoptheid een geweldige biografie. Een gestold verhaal, ooit geleefd, toen verteld en herverteld, en nu een folder. Op de leestafel stond een ingelijste foto van een strenge vrouw die mandarijnen voerde aan een papegaai. ‘Dat is mevrouw Heinz,’ vertelde de Director, toen hij me naar de foto zag staren. Mevrouw Heinz die vorig jaar gestorven was, hier, in dit kasteel. Mevrouw Heinz, de erfgenaam van de ketchupgigant – Beanz Means Heinz – die het kasteel een jaar of veertig geleden kocht en openstelde voor schrijvers, dichters en vertalers, en dichtgooide voor de rest van de wereld.

De regels die mevrouw Heinz voor hen opstelde waren helder en onontkoombaar: ontbijt (pap in een tinnen schaal) en avondmaaltijden werden geserveerd in de ‘hearth room’, de haardkamer, en tussen 9:30 en 18:30 uur diende men volstrekte stilte aan te houden. Dit was een place of work. Deze maand was het de beurt aan ons gezelschap, dat bestond uit: romanschrijvers uit Amerika, Rusland en de Seychellen (3), dichters uit Sri Lanka en Engeland (2), en ikzelf (1). Het enige wat wij in ruil voor ons onderdak hoefden te doen: schrijven, produceren, leveren. Tijdens het eerste avondmaal, dat naar oud Brits gebruik zwijgend en ongemakkelijk verliep, besloot ik, om het ijs te breken, te vragen wat de laatste kamer van mevrouw Heinz was geweest.

‘Bevindt zich op de eerste verdieping,’ zei de Director.
‘Net voorbij mijn kamer?’ vroeg de dichter uit de Seychellen, met een zorgelijke toets in haar stem.
‘Net voorbij jouw kamer,’ antwoordde de Director.
Na het diner glipte ik naar boven.
‘Inderdaad, dat is mevrouw Heinz’ kamer,’ zei de Director, die me kennelijk was gevolgd. ‘Verboden terrein.’

Die avond was ik voor het eerst alleen, in ‘Milosz’, zoals mijn kamer heette, naar de Poolse dichter van wie ik te weinig had gelezen. Het lukte me niet om in slaap te komen, de verwarmingsbuizen hijgden en tikten een onvoorspelbaar ritme. Ik zette mijn telefoon aan: geen berichten. In gedachten begon ik door het kasteel te lopen, maar ik begreep niet hoe de kamers en gangen op elkaar aansloten, ik verdwaalde. Dat gevoel deed me denken aan een eigenaardig verhaal dat ik ooit had gelezen, over de kamers van een hart. Iemand (een nostalgische man; kortom een man) raakte verdwaald in zijn innerlijk, in de vertrekken van datgene wat hij vaak (te vaak, vermoedde ik) uit handen had gegeven. Een verhaal kortom, over iemand die verstrikt raakte in zijn herinneringen. Elke gewezen liefde had haar eigen vertrek; elke keer dat hij naar een oude geliefde reikte, ging zijn hand dwars door haar heen. Het verhaal, waarvan ik me niet eens meer herinnerde wie het had geschreven, had merkwaardig diepe sporen achtergelaten. Sindsdien dacht ik bij elk huis dat groot genoeg was om in te verdwalen: in wiens hart bevind ik me eigenlijk? In mijn notitieboekje maakte ik een plattegrond van het kasteel en de omgeving. Een ouderwetse eetkamer, met een open haard en een sherrykabinet – een glaasje kostte vijftig pence. Een boot hall waar je je laarzen te drogen kon leggen, na je wandeling door de omliggende bossen, over het pad met zijn hoopjes slijmerige lentebladeren, met zijn zuigende modder. Een prehistorische grot, verder uitgehakt door mensen, met een duivenkot en een hoekje waar Robert the Bruce zich ooit nog had verscholen voor de Engelsen. Een aparte grot was in gebruik genomen als cel, voor de kasteelbezoekers die hun verstand hadden verloren.

Tijdens het eerste ontbijt bleek iedereen raar te hebben gedroomd. De een over spelende kinderen die ineens dood neervielen, een ander over grote, angstaanjagende honden die bij haar in bed kwamen liggen. Ik kon me mijn dromen niet meer herinneren. Misschien had ik wel niet geslapen.

Na drie dagen had ik nog niets noemenswaardigs geschreven. Ik was omgeven door zo veel tijd dat ik inefficiënt werd. Ik staarde zo lang naar het witte scherm van mijn laptop dat ik minieme trillingen waarnam, en kleine flikkeringen van kleur. Ik pakte mijn telefoon en wiste iedereen van wie ik had gehoopt dat ze iets van zich zouden laten horen.

Na nog een paar dagen van inertie kwam ik tot de conclusie dat íéts me blokkeerde, een zeker overbewustzijn, dat veel overeenkomsten had met schuldgevoel. Voor elke zin die ik schreef, schreef ik er honderden niet. Bij het zondagse ontbijt zeiden de andere schrijvers dat ze soms het idee hadden dat ze hier móésten schrijven. Hoewel ik het gevoel direct herkende, vroeg ik toch wat ze daarmee bedoelden. Voorzichtig, omslachtig, nam de Amerikaanse het woord. Ze had de indruk dat ze een of andere afspraak zou schenden als ze niet hard genoeg werkte. Het werkte verlammend. Laatst, viel een ander haar bij, op een bijzonder onproductieve dag, was de kraan in de badkamer ineens gaan lopen, het water gulpte op de vloer. Gisteren, zei een ander, ging er een raaf in haar dakgoot zitten. De raaf staarde haar aan terwijl zij een dvd van Love Actually zat te kijken. Pas toen ze opstond om verder te werken, vloog het beest weg. De dichter uit Sri Lanka vertelde over de demonen waarover haar moeder haar als kind had verteld, de yakseya en yakka, van wie de female devil de gevaarlijkste was. Op de Seychellen, vertelde de dichter die daarvandaan kwam, waakten ze langdurig over de lichamen van overleden familieleden, om te voorkomen dat ze in een dandotia, een zombie, veranderden.

Die nacht kwam ik niet in slaap. Wat wist ik eigenlijk over geesten? Een geest was zowel een afwezigheid als een aanwezigheid; hoorbaar maar niet tastbaar, voelbaar maar niet aantoonbaar. Hoe meer ik erover nadacht, hoe slechter ik in staat was het verschil tussen een geest en een gerucht te formuleren. Ik pakte een dichtbundel van Milosz erbij. Te weinig, las ik. Eén leven is te weinig. Twee keer zou ik willen leven op deze droevige planeet. Het peertje van mijn leeslampje knapte, een vol plopgeluid, gevolgd door glas dat op de vloer tinkelde. De kamer was helemaal donker. Het huis fluisterde geruchten. Was het gefluister voor mij bestemd, of luisterde ik iets of iemand af? Hoewel ik niet geloofde in geesten, wist ik onmiddellijk wat de naam was van de geest was die ons plaagde, over wie de geruchten gingen.

De volgende ochtend vroeg ik de Director waar mevrouw Heinz eigenlijk begraven was.

‘Niet,’ zei hij. ‘Haar as is uitgestrooid rondom het kasteel. Ze ligt dus nergens.’

Ik hoorde iets anders. Ik hoorde: ze kan overal rondwaaien. Ik hoorde: er kunnen bloemen uit haar zijn gegroeid. Ik hoorde: er kunnen vogels rondvliegen met haar in hun buik. Toen ik een luchtje ging scheppen, stonden de twee dichters naast het kasteel. Ze zagen er vermoeid uit, getekend. Ze keken over de richel, het ravijn in, en speculeerden luidruchtig over de vraag of er weleens iemand zou zijn gevallen. Toen ze allebei uitkwamen op een voorzichtig ja vroegen ze zich af hoeveel mensen die gevallen waren, eigenlijk waren gesprongen. Ik keek over de rand: wiegende bomen, een steile rotswand, een kabbelend riviertje, dat er zacht uitzag.

Zo onopvallend mogelijk begon ik vragen te stellen. Kleine vragen, subtiele vragen. Als ik wist wie mevrouw Heinz was geweest, zou ik misschien beter begrijpen wat haar geest van ons wilde. Maar niemand die hier werkte, de Director noch de koks, wisten wanneer ze geboren was. Haar geboortedatum was in geen enkel officieel document te vinden. Het overeengekomen geboortejaar was 1915. Officieel scheen ze geboren te zijn in Norfolk, waarvan de kustlijn, bestaande uit kalk en klei, langzaam erodeerde en in zee brokkelde. Maar andere bronnen beweerden dat het Dorset was geweest, waar de wereldberoemde cliffs juist waren ontstaan door millennialange erosie. Haar ouders waren Iers, haar vader was legerofficier. De foto met de papegaaien bleek het enige portret in het kasteel te zijn; ik moest naar het nabijgelegen voormalige mijnwerkersdorp lopen om een internetverbinding tot stand te brengen en haar op die manier, via een paar verdwaalde afbeeldingen, in de priemende kraalogen te kijken. Ze deed me denken aan de moeder van iemand aan wie ik niet meer zou denken. In het kasteel had je geen internet. Daar hield mevrouw Heinz niet van. Ze hield niet van te veel informatie, van pottenkijkers en speurneuzen. Als er een biografie van haar geschreven zou worden, was de kern dat ze een hekel had aan biografen. Ze had er alles aan gedaan om niet in de geschiedenis terecht te komen.

Op internet vond ik snippers van haar bestaan. Nadat ze tijdens de Tweede Wereldoorlog wel of niet voor MI5 had gewerkt, nam mevrouw Heinz, toen nog Doreen Mary English geheten, in de jaren vijftig een artiestennaam aan. Drue Mallory. Drue Mallory was een actrice, ze speelde in Please Believe Me met Deborah Kerr, Three Came Home en Breakthrough, films waar ik nog nooit van had gehoord, en waarvan online geen noemenswaardige beelden waren te vinden. Voordat mevrouw Heinz mevrouw Heinz werd, was ze twee keer eerder getrouwd. Het eerste huwelijk duurde twee jaar, het tweede eindigde toen haar man omkwam bij een auto-ongeluk. Halverwege mijn maandlange verblijf ging ik opnieuw naar de kamer van mevrouw Heinz. Ik raakte de koude koperen deurknop aan. De kokkin riep ons, het eten was klaar, wild, opengereten konijnen. Mevrouw Heinz hield van opgejaagde dieren, zei de Director aan tafel.

Het lukte me steeds slechter om contact te maken met de andere schrijvers. Ze leefden in hun eigen wereld. Soms hielden ze ineens op met praten als ik de kamer binnenkwam, alsof ik hun gesprek had onderbroken. Na het ontbijt glipte ik steeds vaker het kasteel uit. Schrijven deed ik allang niet meer. Ik zocht. En ik vond. Handjes vol losse feiten, die weigerden een geheel te vormen. Haar derde bruiloft voltrok zich in 1953, toen zij op haar beurt de derde vrouw werd van H.J. Heinz II, de keizer van het bonenimperium en voormalig lid van het geheime Skull and Bones-genootschap, dat volgens sommigen een deel is van het eindeloos vertakte en daardoor haast onzichtbare netwerk der Illuminati. Getuige de paar foto’s uit de jaren zestig en zeventig die ik van mevrouw Heinz vond, was ze een lange vrouw met rode lippen en bronskleurig haar, stijf van de lak. In die jaren kocht ze veel huizen, in Pittsburgh, in New York, in Berkshire, bij het Comomeer, en in Schotland: Hawthornden Castle. Vrienden uit die tijd: Tom Wolfe, David Hockney, Andy Warhol, George Plimpton, Norman Mailer, Harold Pinter en natuurlijk de Britse royals. Toen ze in 1983 de tachtigste verjaardag van haar man vierde, instrueerde ze de gasten, onder wie the Queen en Princess Margaret, om cadeautjes mee te nemen die maximaal 57 cent hadden gekost, een verwijzing naar de 57 varieties, de slogan waarmee The Heinz Company groot was geworden. En dat terwijl dat nummer geen enkel verband hield met het werkelijke aantal verschillende producten van het bedrijf. Het was een arbitrair nummer dat mythische proporties had gekregen, alleen omdat díé persoon (Heinz I) het op dát moment (1896) tot slogan had gebombardeerd. Slogans, verwijzingen, codes voor rijke mensen, die hun onbegrijpelijke sporen achterlieten in de wereld van de gewone mensen zoals ik, die niet beter wisten dan de sporen te volgen. Ik las dat ze leed aan chronische slapeloosheid en tijdens haar wakende nachten graag las, romans en dichtbundels, wat maar binnen haar bereik lag. Ze had zo veel geld dat ze het graag weggaf, als prijzengeld, als beurs, als daad van vriendschap, of misschien als manier om hen te veroveren. Mevrouw Heinz hield van opgejaagde dieren. Die avond zei de Director dat mevrouw Heinz elk meubelstuk zelf had uitgekozen, elk mintkleurige kleed, elk dik gordijn. Soms was het bijna, zei hij, alsof we in haar hoofd leefden. Ook mijn bed had ze dus uitgekozen, mijn stoel, de lakens die ik omwoelde en grauw zweette.

In onze laatste week, op een doordeweekse avond, vlak na de haggis en de bread pudding, vroeg ik de Director naar zijn herinneringen aan mevrouw Heinz. Zij had hem aangesteld, vertelde hij, elf jaar geleden nu. Ze was in de negentig. Ze bevond zich op een leeftijd dat haar meeste vrienden al dood waren, inclusief haar man. Ze was alleen. Geld vond ze steeds minder belangrijk worden, het was alsof ze terugveranderde in de vrouw die ze ooit was geweest, voor het bonengeld. Als honderdjarige bezocht ze nog het Edinburgh Book Festival, met een plastic boekentasje in haar hand. Ze was altijd aan het lezen. Ze verlangde naar contact met mensen die niet bestonden, herinneringen, personages. ‘Hoe rijk je ook bent, uiteindelijk verlang je naar dingen die je niet kunt krijgen,’ vatte de Director zonder een zweempje bitterheid samen. Op zijn Oxbridge-achtige manier leek hij juist geamuseerd door de vele raadsels die ons dagelijks omgaven.

Op onze laatste ochtend, die ik eerder doorstond dan meemaakte, vertrokken we een voor een. We omhelsden elkaar in de hal, ten overstaan van de papegaaienfoto van mevrouw Heinz, alsof we gehoorzaamden aan een oud ritueel. Ik was de laatste die vertrok. Ik zei gedag tegen het kasteel, tegen de haardkamers, tegen de hijgende buizen en de kriebelige vloerkleden. Buiten staarde ik over de richel, het ravijn in. Zou er weleens iemand gevallen zijn? En hoeveel mensen die gevallen waren, zouden eigenlijk zijn gesprongen? De rivier zag er zo zacht uit.

Toen ik mijn koffers optilde om naar de auto van de Director te gaan, realiseerde ik me dat ik de usb-stick was vergeten waar mijn magere aanzetjes tot verhalen die toch nooit voltooid zouden worden op waren opgeslagen. Ik keerde om. Het kasteel rook vochtiger dan normaal, alsof het zich onder de aarde bevond. Toen ik voor Milosz stond, besefte ik dat de stick me niets kon schelen.

Stilletjes, als een insluiper, ging ik naar de belangrijkste kamer in het kasteel, die van mevrouw Heinz. De koperen deurknop, mijn vingers die trilden. Terwijl ik de deur opendeed, vroeg ik me weer af wie toch dat verhaal had geschreven, in wiens hart ik nou had rondgelopen, hoe de plattegrond ook alweer in elkaar stak. Nog voordat ik de kamer helemaal in me had opgenomen, pakte ik mijn telefoon. Het verhaal leek onvindbaar, alsof het al was opgegaan in de obscuriteit, wat me verder niet bedroefde, want op de een of andere manier leek obscuriteit altijd al een belangrijk onderdeel van dat verhaal te zijn geweest, misschien was het wel de kern ervan. Maar juist toen ik mijn telefoon wilde uitschakelen, kwam ik het verhaal tegen, in een uithoekje op mijn eigen website, met mijn naam eronder. Met een klap viel de deur in het slot. Hoe kan het verhaal anders eindigen, prevelde ik in het donker voor me uit, dan met een deur die vanzelf op slot ging.

Daan Heerma van Voss (1986) is schrijver. Zijn journalistieke werk werd bekroond met een Tegel, zijn laatste roman, Geen vaarwel vandaag, won de BNG Bank Literatuurprijs. Zijn werk werd in zeven talen vertaald.

Meer van deze auteur