Essay
Sankt B., wij kwamen laat er aangezwegen,
ver over tijd – te wijten aan het woud
van zinnebeelden rond de autowegen,
die je verstrooien, als je ze aanschouwt.
Ik zag op menig plaat iets vogelachtigs.
Op andere een stamper en een roos.
Wat die Iconen te betogen dachten,
ik wist het niet; ik vond ze zinneloos.
Sjablonen die niet communiceerden.
Met mij althans. Ik weet da’k simpel ben
in het verkeer en ook wel wat verleerd was –
ik leek dus wereldvreemd, wat ik niet ben.
Mij trof als metafoor voor ’t mensenleven
de slechte wegbewijzering. Constant
werd ik verkeerde wegen in gedreven
in een veel te veel uren durend land.
En juni of niet, in mijn auto vroor het
intussen wel. Dat lag aan jou, jij sul.
Mijn stijl noch tijd van rijden gloorde.
De nonius der ziel viel onder nul.
Gelukkig maar, al dreef er steeds die dreiging.
Jouw mond ging open en wat kwam eruit?
Hebreeuws, Sanskriet? – En hier Duitstalig zwijgen.
Recalcitrant: de voertaal hier was Duits.
Sankt B. zwom in een kom van zwarte bergen
met borg en bolwerk op de glooiingen,
die ongetwijfeld veel obscuurs herbergden
aan orden, sektes van voltooiingen.
Laag op de hellingen, tegen de rand van
het dorp, omringd door hekken en staket
lagen patricisch elegante panden,
kaarsrecht tegen de scheefte aan gezet.
Dit waren, giste ik, de heilspaleizen,
de droomklinieken van de Aesculaap,
gesticht naar gaven van clemente wijzen,
voorzien van een Mercurius die gaapt.
Want ziekte, dat was geld in deze streken,
waarnaar het heer der zieken pelgrimeert,
de rijke dan, ter heling van gebreken
die werden hier geprijsd gerepareerd.
Tot mijn opluchting deed het dorp geen scène.
Verlaten bleek het zelfs te zijn. De schijn
der kuurhotels, ‘Bad Freiburg’ en ‘Sans Gène’,
deed menig gevel zwellen in refrein.
Verstild als voor een grote keurvertoning
stond elk paleis in het gelid. Verdacht:
de huizen leeg als waren hun bewoners
door wilden uit het woud wreed omgebracht.
En jij zag iets, ik kon jouw angsten tellen.
Je fluisterde: ‘cet oiseau… c’est le dieu.’
Maar in het Frans! Je bent zo’n aartsaansteller,
en niet eens uit een polyglot milieu.
Maar inderdaad, daarachter vloog een vogel,
een groot geval, een havik, volgens mij.
Met veel vertoon van fladderend gegoochel
vloog hij uit zicht achter een bomenrij.
Ik nam je op. Je ogen gloorden panisch,
en had jij je te vaak slechts aangesteld,
er wrong nu ook iets echts, verbeten, manisch.
Goed dat wij je hier hadden aangemeld.
Door een Sankt B. met zonder inhoud rijdend,
verscheen een wolk als op een tekening
die, als een heuse Hindenburg voortglijdend,
toen bij zo’n Zauberberg voor anker ging.
De wind rees, schudde zijn verstijfde leden,
een dode in een straat die plots weer staat.
Scheef zeeg ineens de regen naar beneden.
Altijd dat weer – waar je ook bent of gaat.
En bij de wolk die zich daar had gehangen
kwam menig wolk gevaren die precies
aansloot en aldus sloten zich de rangen.
De bergen zwonden in het wolkenvlies.
Het duister, zo is het op de laatste uren,
zo zal het zijn, die dag, aartsdonker, koud.
Een schim jaagt menigten voorbij de muren;
de wereld zal weer zijn een mensloos woud.
Umgehungsstraße, dan Todtmooser Straße.
De heilige rivier de Alb die tiert.
Woest kolkt het water door wat een oase
van rust moet wezen, en van heelvertier.
Groen dreigend tegen de ontstemde luchten,
de koepel van de Dom Sankt Blasius.
Daar huist de schepper van weerkundig tuchten,
de tegenstrever van de ouwe droes.
Dan slaak jij plots een vuren kreet. Ik schrik me
een hoedje en ook haast een ongeluk.
Ik bulder: ‘wil je mij dat nooit meer flikken?’
Maar jij bent aan het wereldruim ontrukt.
Naar boven turend, wijzend, naar die vogel.
Diezelfde havik weer maar hij verkeert
in nood en als getroffen door een kogel
beweegt hij in het noodweer heen en weer.
Terwijl jij staart naar die verdwaalde havik,
verzwakte prooi van een bezopen zwerk,
bruut losgefulmineerd uit zijn frame, sla ik
rechtsaf omhoog: Am Kalvarienberg.
Een heg die overhelt, ter linkerzijde;
geen einde aan die grens, zo lijkt het wel.
We moeten er een eeuwigheid langs rijden.
Tot aan een poort met een deurwachterscel.
‘The presence, here, of Hölderlin and Nietzsche,’
zo prevel je – in weer een vreemde taal,
‘I feel it in the air and every creature.’
Dat dwaas gedoe aldoor maakt dat ik baal.
Wat speelt daarboven? Hölderlin en Nietzsche!
En Goethe zeker, Kiefer, Benn en Klee!
Jij weer: ‘I feel their fight in every feature.’
De wagen in de berm. Weg met dit wee!
Verlossing, daar ga ik nu werk van maken.
De wagen uit, ik werp me op het hek.
En een portier verschijnt, een van het maaksel:
Teutoons, dus mak en stram, met Pruisenbek.
In matig Duits meld ik waar wij voor komen
en lever jou aan die Feldwebel uit.
Gelukkig word je aanstonds aangenomen.
Eén laatste blik. Wat zie je er toch uit!
Je staat er slap. De wind hakt aan je haren.
De regen pakt je in. Teleurgesteld,
in hem die jou alleen laat, jou laat varen.
Hij die je naar dit oord heeft vergezeld.
Mij snijdt de meelij door de ledematen.
We weten hoe je leed en steeds nog lijdt.
Moet ik je echt alleen hier achterlaten
in metafysische titanenstrijd?
Regen stopt, lucht klaart op, de wolken breken.
Ik troost me: juist voor hulp verblijf je hier.
Wegwezen, denk ik, voor nog meer verweken.
Loop naar de berm langs akkerscherm en zwier.
Dan landt bij berenklauw en ijle dravik,
heel dicht bij mij, hij doet mij zelfs wat deinzen,
met kwade blik die hulpeloze havik.
Ik wend me om en zie je gruwzaam grijnzen.
Ik richt me naar het wicht, mijn lichaam rechtend,
en geef het beest een schop. Het ding schrikt op
en fladdert weg, te bang om nog te vechten.
‘Een vogel, slechts een vogel,’ merk ik op.