Essay
Die man hield van zijn stad! Hij moet elke straatklinker gekend hebben, elke steeg en elk gangetje. Ook waar de stad over haar vesten heen bloesde beschreef hij haar met de nauwgezetheid van een fijnschilder. Chroniqueur heette hij, Jan Jansz. Orlers, maar hij was niet zozeer de beschrijver van zijn stad als wel de verzamelaar. Van alles wilde hij de hele reeks hebben, en als er een karteltje anders was of een hoekje minder dan was het een uniek exemplaar. Je zou zijn boek een ark van Noach kunnen noemen, waarin hij alles heeft willen behoeden tegen de grote vloed van de tijd.
Het beetje vak dat Orlers geleerd had, had hij opgestoken bij de uitgever en boekverkoper Cornelis Claesz, bij wie zijn oom hem in de leer gedaan had. Van zijn vader had hij het niet moeten hebben, dat was een zogeheten avontuurlijke geest, die niet best oppaste. Die oom, Jan van Hout, had zich het lot van de jongen aangetrokken nadat zijn moeder, Barbara van Hout, was overleden.
Eigenlijk had Jan Orlers dezelfde neiging tot zwerven als zijn vader en uitkijkend over ’t Water, vanuit de ramen van de Amsterdamse boekwinkel ‘Int Schrijfboeck’ had hij menig droom en horizon doen samenvloeien. Maar tegen Jan van Hout kon niemand op en zo werd hij boekhandelaar, historieschrijver en zelfs magistraatspersoon. In 1596 trouwde hij met Geertruuyt Andriesdr., wier moeder boekverkoopster te Delft was, en ze openden een boekhandel te Leiden, in Den Draeck. Een jaar later kocht Jan met hulp van zijn oom het huis De Gulden Laers in de Pieterskerksteeg. Het ging hem goed. Na de machtsgreep van Maurits in 1618 kwam hij in het stadsbestuur. Van 1619 tot 1630 was hij schepen en in 1631 werd hij burgemeester. In 1639 werd hij lid van de vroedschap.
Uit zijn boek klinkt een stem die de namen opleest van de doden na een ramp. In mijn exemplaar heeft de negentiende-eeuwse eigenaar netjes aangetekend wat er niet meer was. Huis ter Does ‘liggende aan het water de Does genaamt’, gesloopt, Zwieten, gesloopt, Poelgeest, gesloopt op een klein gedeelte, ruïne, na, enzovoort. Lochorst, ter Lips, Raaphorst, Suyk, allemaal gesloopt. Toen moest de twintigste eeuw nog komen, die de muren slechtte, de poorten afbrak, de grachten van het Venetië van het noorden dempte.
Orlers was geen schrijver en geen historicus, hij noemde zijn boek in het voorwoord ‘rouw als ongevijlt ijser’ en dat was het. Dat is ook de schoonheid ervan, met dezelfde aardsheid als van de bijbelvertalers. Zijn boek over de stad zal hem bij zijn maatschappelijke stijging geholpen hebben, maar toch neem ik hem serieus als hij zegt dat hij het uit liefde voor zijn geboorteplaats schreef. Een mens komt om drie zaken ter wereld, zegt hij in zijn voorwoord met een citaat van Cicero, ‘om hem zelven, om zijne vrienden, en om zijn vaderland’. Die volgorde.
Daar is niks zweverigs aan en het komt niet in mindering op het feit dat de vriendschappen van Jan Orlers oprecht waren en de liefde voor zijn vaderstad intens. ‘Want wat is er redelijker, eerlijker en billijker dan dat een iegelijk die plaetsen, steden en persoonen looft, prijst en in eeren houdt, waerin en door welke lieden naest God in de waerelt gekomen, opgevoed, onderwezen, onderhouden, naer goede en billijke wetten geregeert, hun welvaren bevordert, eindelijk beschut en beschermt worden tegen al het geene hun door moetwillige handen van hunne vijanden en alle eervergeten menschen zoude mogen worden aengedaen?’ Ik zou het niet weten.
Je kunt al aan de lofdichten die het boek voorafgaan zien dat het hier om een vooraanstaand burgerschrijver gaat. Ik heb het dan over de tweede druk, die de oude Orlers in zijn ouderdom en hoge jaren nog uitbracht omdat de eerste lang uitverkocht was en tweedehands exorbitante bedragen opbracht. Hij verbeterde hierin zijn boek aanmerkelijk, breidde het ook uit en liet het uitvoeriger voorzien van gravures. Vooraf lezen we de gedichten van niemand minder dan Daniël Heinsius en Petrus Scriverius, de een de beroemdste letterkundige in town, de ander de bekendste historicus. Beiden staken ze de loftrompet op het boek. Heinsius bezingt de stad als een nimf, ‘groot van naem, onwinbaer in het strijden, bemint weleer van Mars, maer doch in onze tijden, Apolloos liefste kindt’. Scriverius tokkelt op hetzelfde thema. De oudheid van Leiden strekt zo ver terug, zegt hij, dat het misschien wel Janus was, ‘die dubbelhoofdig Godt, die u zijn sleutels gaff van beijde Stad en Slot’. Mars en Apollo, of Janus Bifrons, de god van vrede en oorlog beide, ze symboliseren de stad die zich vrijvocht van Spanje om zich vervolgens aan de vrije kunsten van de vrede te wijden. Maar Scriverius doet nog iets eleganters. Hij haalt de tweekoppige god Janus uit elkaar in twee mannen die eveneens Janus heten. ‘Dees Jani lieve naem, bij mij altijd geprezen, die moet dan lief en waard ook dij, o Leiden, wezen. Want deze naem veel deugds u altoos heeft gedaen. Den Heer van Noortwijk ziet, ziet dien van Hout eens aen.’ Janus Dousa en Jan van Hout, daar ging het Scriverius om. En mij ook.
Maar eerst Orlers, mijn broer. Of liever zijn boek, het dagboek van zijn stad, even nauwgezet als partijdig, en gros en en détail betogende, zoals een goed renaissancegeschiedschrijver betaamt, dat zijn stad de beste op aarde was, de oudste, de mooiste, de liefste, de wellustigste. Guicciardini noemt hij met naam, en het is waar, het stramme boek van Orlers kan niet in de schaduw staan van het gepolijste drama dat de Florentijn van zijn stad geeft. Toch is soms het Hollands realisme superieur aan de Italiaanse zwier. Als hij het werk van Lucas van Leyden bespreekt en het uit 1510 stammende Ecce Homo behandelt – de schilder is dan zestien jaar! – voegt Orlers er als strooisel een schilderijtje aan toe van een boer en boerin met drie koeien: ‘de boerin opgestaan wezende van melken, bewijst de strammigheid of vermoeitheid van het zitten’. Dat is mooi, maar dan komt het: ‘In dat jaar sneed hij ook een klein naakt vrouwtje, dat een hondje zit te vlooien.’
Ook de 57 dorpen onder de jurisdictie van de stad vallen binnen zijn verzamelwoede en hij somt ze op, van Leiderdorp en Zoeterwoude en Rijnsburg, waar de abdij Leeuwenhorst of Ter Lee lag en dat ‘de allerschoonste witste terwe teelt van gansch Holland en is daarom zeer begeerig’. En Oegstgeest natuurlijk, dat in oude tijden Kerkwerve heette en dat eigenlijk weer teruggedoopt zou moeten worden aangezien het dorp liever niet aan Jan Wolkers herinnerd wordt. Hij geeft de zeedorpen, Noordwijk en Katwijk, en het verhaal van een wonderbare visvangst (de derde week van april 1613, 150.000 schelvissen) en dat is niet de eerste keer dat de Bijbel doorklinkt in dit boek. Het Oude Testament en de oude Romeinen zijn de grootste autoriteiten van deze auteur. Of het moest zijn oom Jan van Hout zijn, natuurlijk.
Uiteraard komt de Brittenburg aan de orde, het Romeinse fort dat tot verbazing der beschouwers in 1520 bij een storm geheel blootgewoeld werd en dat links van het afwateringskanaal van Katwijk ligt. Orlers weet niet dat Lugdunum Batavorum eerder aan dat fort zijn naam gaf dan aan de stad die hij bezingt. Hij meent daarentegen een aantal goede redenen te hebben waarom Lugdunum Leiden zou zijn: Ptolemeus zegt het en de taal bewijst het (Lugdunum komt van luikdunum, het afsluiten van de duinen). Leiden is gewoon de oudste Hollandse stad, al is het niet te bewijzen.
En het is niet te bewijzen omdat de toren van de St.-Pieter tussen donderdag en vrijdag, 5 maart 1512, van de kerk donderde, precies op het huis waar grootzegel en stadsprivileges bewaard werden. Trouwens, het was een oud gebruik – en nu laat Orlers zijn oom aan het woord, zoals hij wel vaker doet – niet op papier maar op het geheugen van de mensen te vertrouwen. Je maakte geen brieven van eigendom, maar nam de school mee naar de plek om de kinderen in te prenten dat ze zich, als ze oud geworden waren, moesten herinneren van wie het betreffende stuk land was. Er waren dan twee methoden om het feit te doen beklijven: of de jongens te ‘reck-ooren’ (bij de oren te grijpen) of ze zoetemelk en witbrood te geven. ‘Welcke maniere om best te onthouden sy geweest,’ voegt Van Hout er droogjes aan toe, ‘laet ick andere onder den anderen redencavelen.’
Te bewijzen of niet, Orlers gaat ervan uit dat zijn stad de oudste van het land is en dat ze in menig gebruik de andere steden tot voorbeeld strekte, bijvoorbeeld in de traditie van vier burgemeesters per stad, die in Leiden terugging tot de raadsmannen, die elk een vierendeel van de stad bestuurden. Die vier kwartieren van de stad, vernoemd naar vier bepalende gebouwen, het (Catharina) gasthuis, het wandhuis, het wolhuis en het vleeshuis, correspondeerden met de twee grote verkeersaders van de stad, de Breestraat van oost naar west en de Marsmansteeg (en Pieterskerksteeg) van noord naar zuid. Op het kruispunt van die straten lag de blauwe steen, waarop tot aan de tijd van Philips van Bourgondië, zo zegt Orlers, de criminele justitie plaatsvond, de onthoofding met het zwaard. Die blauwe steen ligt daar nu nog.
Zo is er, de tand des tijds en de negentiende-eeuwse verwoestingen ten spijt, veel dat er nog is. Een nieuwkomer in de stad zoals ik kan eigenlijk niets beters doen dan met Orlers in de hand de beschrijving van de stad volgen. Vanuit het kerngebied van de stad, de middeleeuwse burcht op de samenvloeiing van oude en nieuwe Rijn, en het oude Leiden aan gene zijde van de nieuwe Rijn, kan men het beste een kleine cirkelgang maken langs de vijf stadsuitbreidingen, die als een opgerolde cake, met de burcht als een kers in het midden, de stad vergrootten.
De eerste uitbreiding greep plaats aan het eind van de dertiende eeuw en voegde een taartpunt van oude en nieuwe Rijn en Herengracht aan de stad toe. Dit stadsdeel wordt beheerst door de prachtige St.-Pancras, die vanwege zijn ligging Hooglandse kerk heet. De tweede uitleg dateert van halverwege de veertiende eeuw en kapselde het benoorden de (oude) Rijn ontstane Maredorp in. De hoofdstraat ervan, ‘de grote straete in Marendorp’ heet tegenwoordig Haarlemmerstraat en is de winkelgoot van de stad. De derde uitleg dateert van het eind van de veertiende eeuw en voegde een chic deel aan de stad toe, tussen Rapenburg en Witte/Zoeterwoudse Singel, de plek voor de latere stadsparken, de tuin van de universiteit en het Van der Werfpark. De vierde en vijfde ten slotte, waren zeventiende-eeuwse vergrotingen, van de Herengracht tot aan de Zijlsingel, en van de Oude Vest tot aan de Mare Singel. Zo was een grote zeventiende-eeuwse stad ontstaan waar de singels nog steeds de bolwerken in hun contouren vasthouden.
Orlers helpt ons eraan herinneren dat deze stad terecht het Venetië van het noorden genoemd werd en bestond uit zo’n dertig eilanden. Versterkt en afgesloten werd ze door niet minder dan zeven poorten, waarvan er nog maar twee resten. Hij roemt ‘de reinigheid, gerustheid en stilligheid’ in tegenstelling tot Amsterdam of Rotterdam. ‘Binnen vind men veral schoone en vermaaklijke wandelingen, buiten lustige plaisante en vermaaklijke wegen, schoone heerlijke dorpen, vruchtbaare landsdouwen en grasige weylanden.’
Aan de hand van Orlers loopt men de bonnen of stadswijken langs, en gebuurten met schilderachtige namen als Klein-Barbarien en de Paplepel, het Rijk van Pallas en Billenburch, ’t Land van Beloften en Blik in de Aassak, Biervliet en Dorren Bosch, Koddenrijk en Noord Kooleveld, ’t Rijk der Liefde en Spring over de Rijn. Als Homerus de schepen der zee somt Orlers de namen van zijn stegen op, het Stinksteegje, de Lombaartsteeg, de Moi-japen-steeg en de Diefsteeg, de Ketelboeterssteeg en de Wielmakerssteeg, de Kijfhoek en de Arkgracht, de Nonnensteeg en de Papengracht, de Varkensbrug en het Schaapssteegje, de Bouwelouwensteeg en de Juffrouw Juttensteeg, de Duizentstraatsteeg en het Mierennest, enzovoort enzoverder.
Hij noemt de torens op de stadsvesten bij naam (’t Huis te Brem, Oostenrijk, Borgonnien, de Pellicaan, Kakelaarstoren, Koddentoren, Knevelaarstoren, veertig in getal) en staat natuurlijk lang stil bij de Burcht, ‘wezende een versierzel dezer stad’, de ouderdom ervan (‘omtrent den jare 449 van eenen Engistus, hertog of leidsman van de Angelen en Saxen’), de aanblik en de functie, en natuurlijk een lofdicht van Van Hout erop: ‘Maeckt u van hier ghy Honden woedich/ Vergeefs is dat ghy myn ansart/ Vergeefs is al u nydig hart/ Hout op van ’t trots geblaf hoochmoedich/ En byten bloedich’).
Ook de beschrijving van de hoofdkerken is bijna aangrijpend, omdat we niet alleen door kerken lopen die er niet meer zijn, de Vrouwenkerk bijvoorbeeld, waarvan nog slechts een stukje koor overeind staat, als een rotte kies tegenover het filmhuis, maar ook omdat we in de bestaande een blik werpen van voor de beeldenstorm van 26 augustus 1566, toen de kerken, zegt Orlers, ‘door de woedende handen van het veelhoofdig beest Jan Alleman verwoest, gescheurt en te niet geraakt’ zijn. De rasprotestant die hij is kan niet om de schoonheid van de middeleeuwse kerkbouw heen en vooral de Pieterskerk, gewijd aan Petrus en Paulus, die met hun twee sleutels het wapen van de stad zouden verrijken, bezingt hij als een leeuwerik. Hij geeft de geschiedenis van de Duitse orde die de kerk bestierde, die vreemde ‘Bende vande Duytsche Heeren’, die op het grensvlak van oorlog en vrede, ziekenhulp en ridderkrijg opereerde.
Protestants genoeg is hij overigens om met grimmige vrolijkheid de competitie tussen de grote kerken te beschrijven die ze verhinderde op de vier hoogtijdagen (kerstavond, Pasen, Pinksteren en Allerheiligen) één gezamenlijke processie te houden; ze gaven er de voorkeur aan elkaar op de grens van de parochie de heilige hostie te overhandigen om er zo een omgangetje mee te maken op eigen grond. En dan, al die kloosters in Leiden, klein en kleiner, St.-Barbara en de Faliede Bagijnen, de Pieters Bagijnen en St.-Ursulen, de St.-Ceciliën en St.-Agnieten, de St.-Catharynen en de Witte Nonnen, bij elke uitleg werden er nieuwe kloosters gesticht en ook buiten de stad krioelde het ervan, Lopsen en St.-Aachten, Marienpoel en Leeuwenhorst.
Met trots ook beschrijft Orlers de sociale zorg die de stad fourneerde, was het de stad of de kerk, de kloosters of de individuele burgers. De gasthuizen (het grote St.-Catharynen Gasthuis bijvoorbeeld, met zalen voor 22 oude mannen, 19 zieke mannen, 26 oude vrouwen, 24 nieuwe vrouwen, 20 zieke vrouwen en in het koor van de kerk nog ruimte voor 13 bedden en 20 bedsteden in het lange Huis en een pokhuis en een bijaart voor landlopers en bedelaars) en het weeshuis, het dolhuis en het pesthuis, het leprooshuis en het huiszittenhuis, en de tientallen armenhuizen of hofjes die nog steeds door de stad verspreid zijn als broodkruim voor de vogels, Jerusalem en Sion, St.-Steven en St.-Annen Hofje, Betanien en de Tryn Jacobs Aalmoeshuisjes, St.-Salvatorshof en Bethlehem. Allemaal beschreven om de jeugd in te prenten wat hun ouders deden voor de behoeftigen van hun tijd zodat zij in hun eigen tijd wisten wat hun te doen stond, een omslagstelsel dat pas in onze tijd door gebrek aan solidariteit van de generaties ten einde loopt.
Jerusalem, aan het eind van de Cellebroersgracht, nu de Kaiserstraat, is er jammer genoeg niet meer. Het ging prat op een kapel met een kopie van het heilig graf die veel bekijks trok. De ezel die men met palmzondag langs de straten placht te trekken had hier zijn standplaats en de oude mannetjes van Jeruzalem die het beest voort moesten duwen kregen elk jaar voor deze inspanning een paar nieuwe schoenen. Bij elke instelling vermeldt Orlers braaf wat de inzittenden aan steun kregen. Bij Jerusalem was dat behalve vrij wonen: in de slachttijd een voet rundvlees, een tonnetje boter, drie zoetemelkse kazen, veertig tonnen turf, elke week in de winter drie en in de zomer twee volle tarwebroden, elke dag een pintje bier en de mannen elk jaar een nieuw hemd.
De rijkdom van de stad en het vermogen die te delen kwam maar uit één bron: de lakenhandel. Ook van dit bedrijf geeft Orlers een intiem beeld, van de variëteit van het product (van de allerbeste, ‘puyken’, via ‘volzegelde’ en ‘klein-loot’ naar het allerslechtste, ‘haach-gaarde’ en ‘derde wollen’) en enorme bedrijvigheid (meer dan 350 getouwen, meer dan 1000 stuks laken per week), de variëteit van de bewerking (vellenwassers, ploters, wevers, kamsters, vollers, ververs) en nauwkeurigheid van het toezicht, van de keur en de handel en waarom er een einde kwam aan deze oude draperie (door politiek geweld en commerciële namaak) en hoe uit de as van de oude de nieuwe draperie opkwam, ingebracht door de vluchtelingen, die met duizenden uit Vlaanderen kwamen, het product vernieuwden (saajen, fusteinen, grogrijnen, baajen, boratten, lakens), de uitleg van de stad noodzakelijk maakten en een integratie-experiment startten dat zijn weerga niet kent, ook niet in onze allochtone troebelen.
En natuurlijk de jaarmarkten, de linnen- en leermarkten, de magere beestenmarkt, de graanmarkt, de gewone weekmarkt met zijn boter en kaas, offen en koeien, varkens en schapen, riviervis en granen, schoenen en broeken, potten en pannen. En de eraan verbonden kermissen, die van 3 oktober vooral, ‘de Markt der Ontzettinge of Feest der Verlossinge’. Dat feest van verlossing vier ik altijd een beetje mee, met de afstand die een proseliet en een professor betaamt. Het 3-oktoberfeest blijft nu eenmaal, met z’n hilarische optocht en z’n vulgaire kermis, een feest voor en van het autochtone volk. Toch is het een van de bindende rituelen van een stad die mijn thuis werd, zo niet mijn bestemming dan toch de ruimte van mijn herinnering.
Dit is een hoofdstuk van Het Tetragram, te verschijnen in 2009.