Essay
Eigenlijk ging het uitstekend, in mijn eerste jaar als leraar geschiedenis. Lesgeven lag me, dat vond iedereen, ik was een natuurtalent, zonder twijfel zou ik na twee jaar een vaste benoeming krijgen; ik begon al te dromen van het moment dat ik minder voorbereidingswerk zou hebben en weer meer zou kunnen lezen, ik zou wat artikelen schrijven. De leerlingen waren zes of zeven jaar jonger dan ik, en omdat ik me hun situatie nog levendig herinnerde en zij zich de mijne ongeveer konden voorstellen, verdroegen we elkaar goed. En collega’s had je in soorten, maar de meeste mocht ik wel. Ik voegde me in de merkwaardige gewoonte om iedereen elke ochtend een hand te geven.
Natuurlijk, het valt niet te vermijden, maakte vermoeidheid ons allemaal humeurig aan het eind, en in juni waren er wat wrijvingen. Verschueren, bijgenaamd Deetee, een man van tegen de vijftig die Nederlands en Duits gaf, placht vaak te zeuren over de jeugd die geen oorlog en geen honger had meegemaakt, over het apartheidsregime dat het enige deugdelijke regime in Afrika was, en over de heersende rioolliteratuur, want hij had het ongelooflijk smerige boekje Menuet van ‘die Boon’ gelezen, en overigens was Sartre de schuld van veel modern onheil. Hij deed zover ik wist geen vlieg kwaad, maar spelling was zijn stokpaardje en nu ging het over een zesdejaars die, hoewel hij geen enkele andere onvoldoende had, wegens schabouwelijke schrijffouten zou zakken, moest zakken, temeer omdat hij aan de drugs zat. Ik begreep het verband niet en vroeg Verschueren hoe hij dat gemerkt had, van die drugs – het boze antwoord luidde: Zoiets zie je, Loterman, als je eigen zicht niet beneveld is! Ik zweeg, maar aangezien de anderen evenmin over de vereiste arendsogen beschikten was zijn positie verzwakt, de jongen kreeg genade. Een wiskundeleraar wilde voor het ontiegelijk zwakke resultaat dat een meisje bij hem haalde geen andere reden geven dan dat ze het niet kon. En zo nog wat dingen, vuile blikken en woorden over en weer, maar achteraf gingen we naar het café, het was over, het was vakantie. Ik was er geraakt.
Twee maanden later, in september 1974, werd ik klassenleraar van de vijfde Latijn-Grieks – de poësis, zoals men toen af en toe nog wel zei; Van Dale voorziet die benaming van ‘verouderd’ en ‘op r.-k. scholen’, een sinister klinkende combinatie van labels. Ik erken dat er weinig poëtisch aan was, en ik doceerde geen literatuur. Er zat in die klas een Rita Bonneure, die zelden een woord zei maar me vaak sfinxachtig donker aankeek, wilde ze lonken of dreigen, ze had blond haar en blonde benen. U bespeurt onraad? We zullen zien.
Nog een woord over Verschueren, ik moet niet te eenzijdig zijn. Hij was gemeenteraadslid, uiteraard voor de Christelijke Volkspartij, flamingant op de koop toe, maar niettemin geen idioot. Hij gold als een uiterst bekwame taalleraar, was naar het schijnt goed thuis in de klassieke Duitse literatuur, werkte aan een proefschrift over Faust. Hij begeleidde deskundig de paasvakantiereizen van de laatstejaars naar Italië, toonde zich dan ook oprecht geschokt toen hij hoorde dat ik nooit in Florence of Venetië of Pompeji geweest was. Hij zat voor de gemeente in het bestuur van het cultureel centrum, dat dankzij de schouwburgprogrammatie een meer dan regionale uitstraling had.
Ik heb mijn dagje niet, denk ik als ik die regels herlees: ‘uiterst bekwame’, ‘begeleidde deskundig’, ‘oprecht geschokt’, ‘meer dan regionale uitstraling’ – en dat allemaal ernstig gemeend. Een degelijke ambtenaar die een lijkrede houdt voor een te vroeg verscheiden collega, schimp ik, houtenklazenclichés! Maar de schrijver van die regels laat zich niet doen, ach zo, antwoordt hij, meneer kan het beter, denkt meneer soms dat het zelfspotterige ‘ik heb mijn dagje niet’ persoonlijker is, en het ironische ‘degelijke’, en het gewild archaïsche ‘verscheiden’? Even sleets! Meneer zwijgt, al zou hij nu weer kunnen antwoorden dat…
Als je moe bent, als je je dagje niet hebt, dan wordt je taalgebruik automatischer, de taal laat haar wezen beter kennen, haar wezen van dwang en volgzaamheid.
Maar waar was ik? Deetee, tuk op cultuurspreiding, rekruteerde onder de oudere leerlingen vrijwilligers om gezamenlijk vier avonden naar toneelvoorstellingen te gaan in de schouwburg, en een paar dagen eerder diende hij ze dan telkens een stevige inleiding toe, na vieren. Zo ging het al tijden, maar in mijn debuutjaar op school kwam er een eind aan: toen een Nederlands gezelschap De mensenhater speelde, hield Verschueren het na het eerste bedrijf voor bekeken. De mannelijke acteurs, gehuld in bordeaux fluwelen pakken, paradeerden met piepende geluiden als superkarikaturale nichten over het toneel; de vertaler had het sonnet van de would-be dichter dat door Alceste gefileerd en geridiculiseerd wordt, vervangen door een gevoelig vers van Bertus Aafjes (‘Liefhebben is in droefheid zich vermeren…’), en het volksliedje dat Alceste als prijzenswaardig alternatief geeft was een bijzonder obsceen geval. Onze leerlingen lagen onder hun stoel. En onze collega, die ging enkele weken later woest tekeer in het bestuur, naar verluidde, maar zonder succes, zodat hij zijn ontslag indiende. Het incident amuseerde iedereen, maar vandaag – hoe vaak heb ik niet over Molière verteld – moet ik toegeven dat de trouvailles in kwestie flauw en laf waren, en bekrompen op de beproefde ruimdenkende manier: we zullen lachen om alles wat anderen aanbidden en om wat we zelf aanbeden hebben, dan zijn we veilig, dan lacht er niemand om ons.
Machtstaal, gluiperig. De voornaamste twee middelen voor gebod en verbod zijn het werkwoord ‘moeten’, ‘niet mogen’ en de imperatief – maar dat zijn ook de onschuldigste, in hun directheid laten ze ruimte voor verweer en weigering. Aan bevelen die zich als wensen vermommen valt moeilijker te ontkomen, of ze zijn minstens ergerlijker.
‘Mogen’ als eufemisme. ‘Je mag mij nog een kopje koffie geven’ – in winkel of restaurant is dat nog te rechtvaardigen, als superbeleefde verwijzing naar het zakelijke contract, maar in een gezin bijvoorbeeld… En: ‘niet moeten’ als verhulling van ‘niet mogen’!
De infinitief, toch de nulvorm van het werkwoord, als bevel: ‘Werken!’ En nog erger, de mededelende zin: ‘Jij gaat nu meteen naar huis’, ‘Je komt hier niet meer binnen.’ Dat zijn geen eufemismen, integendeel. Bijna magisch: wat ik zeg, gebeurt – zo imposant is mijn mededeling, ik hoef de dwang niet als dwang te verwoorden, je zult zo wel gehoorzamen. Het bevel en de autoriteit spreken letterlijk vanzelf.
En dan zoek ik in het grote woordenboek een definitie van de mededelende zin en vind: ‘taaluiting waarmee men zich tot iemand richt zonder een antwoord te verwachten’. Ik geloof mijn ogen niet, maar de grote grammatica beaamt, omslachtiger en iets minder stellig: ‘taaluiting waarbij een spreker zich richt tot een of meer toegesprokenen en in principe geen reactie verwacht’. Prachtig. Zou ik dat vroeger zo geleerd hebben? Ze bedoelen het niet zo agressief, maar desondanks staat het er, zwart op wit: onze basiszinnen zijn monologisch, ze willen gehoord worden maar niet beantwoord.
Jij daar, je houdt je smoel! Er is je niets gevraagd!
Opnieuw gaf ik les over Filips II en de Spaanse inquisitie, over Lumumba, over impressionisme en romantiek. En weer over Bernini, ik las de tekst van Teresa van Ávila voor die de sculptuur met de doorborende engel inspireerde, en Goya kwam erbij, zijn pathos en zijn vernieuwingen kon je met de Franse Revolutie verbinden. En ja, dus weer over die revolutie zelf; inhoudelijk had ik er niets nieuws over opgedolven, maar een lumineus didactisch idee deed mijn vuur hoog oplaaien, het zou me bij directie en inspectie vast heel goede punten bezorgen.
Portugal was na de omwenteling van april ’74 in beweging gebleven, en niet alleen aan de top, niet alleen in partijtwisten tussen sociaal-democraten, erg rechtse en iets minder rechtse liberalen, orthodoxe communisten, maoïsten…: er was voortdurend sociale beroering, de massa’s lieten van zich horen. Volgens de regels van uw ontluisterd heden zou ik die massa’s van aanhalingstekens moeten voorzien, maar ik volg andere regels. Stakingen, demonstraties, bedrijfsbezettingen. Nationalisaties in het vooruitzicht. Dreigende staatsgrepen. Mijn neef had twee witte konijnen in zijn tuin, ze heetten Mario Soares en Alvaro Cunhal, ze gingen allebei de pot in, maar Soares het eerst, want Moskoucommunisten vonden wij toch nog net iets minder erg dan zogeheten reformisten. Het was allemaal erg ingewikkeld en vanuit de verte moeilijk te volgen, hoe zou het eindigen? De NATO wilde het land niet de verkeerde kant laten opgaan, beseften we, en toch maakten we ons wijs dat het misschien kon, als het eveneens aanhalingstekenloze volk zijn wil doordreef. Wij, we, ons, daar heb je het weer, je was niet alleen. Mijn vrienden in Leuven schreven in hun gestencilde of geoffsette bladen over ‘Portugal, de eerste socialistische staat in het Westen?’, en ik vond dat niet geheel onmogelijk; het was naïef of dom en nu zal ik wel verstandiger zijn, ja. Maar daar gaat het niet om, in elk geval zag je een maatschappij die grondig veranderde, en ik gebruikte die rauwe lillende opwindende wirwar van ups en downs en troebele feiten en verklaringen om aan mijn leerlingen te laten zien: a) wat dat eigenlijk was, een revolutie, en hoe die een onvoorspelbare dynamiek kon ontwikkelen, tenslotte hadden de mannen van 1789 ook niet geweten dat een paar jaar later de republiek zou worden uitgeroepen, en b) dat revoluties ook nu nog konden plaatsvinden, om te beginnen in archaïsche autoritaire staten: de versleten Spaanse dictatuur mocht zich flink zorgen beginnen te maken. Overigens trachtte ik braafjes onpartijdig te blijven, al bestreek de documentatie die mijn maats leverden vooral de linkerkant van het spectrum – er stonden soms hamers en sikkels op, alsmede schattige kleine meisjes die bloemen in geweerlopen stopten. Ik wilde gewoon dat mijn leerlingen het interessant vonden, niet mijn lessen maar de wereld, dat ze de wereld interessant vonden omdat hij niet vaststond, omdat hij draaide en keerde en danste en hipte, zoiets ongeveer. En het sloeg aan, ik zal niet zeggen dat ze aan mijn lippen hingen, een nogal onsmakelijke uitdrukking trouwens, maar de sfeer was levendig, ze werkten goed mee, op wat uitzonderingen na, zoals de nors en stom en blond lonkende Rita.
Ik moest naar het kantoor van Van Driessche komen, de directeur, hij wou me wat raad geven. Hij was een schuchtere veertiger die als leraar aardrijkskunde ‘geen tucht kon houden’ en daarom deze baan gezocht had. Bij gebrek aan sociale handigheidjes viel hij met de deur in huis: hem was ter ore gekomen dat ik er een betwistbare visie op de Franse geschiedenis op na hield, en dat ik politiek in mijn lessen ‘vermengde’, en vooral dat laatste…
Wie heeft zich beklaagd, vroeg ik scherp. Nou ja, beklaagd, was dat het woord, Maurice, ouders van leerlingen, hij kon ze niet noemen, je begrijpt, Maurice… Nee, ik begreep het niet, maar wilde hij dan iets meer zeggen over de zaak zelf, wat was er betwistbaar, bestond er wel een onbetwistbare visie op de Franse of enige andere geschiedenis? En die politiek, er kon toch alleen bezwaar zijn tegen politieke propaganda, en niet tegen bijvoorbeeld het aangrijpen van actuele ontwikkelingen om een klaarder licht op het verleden te werpen? Leek het hem dan niet pedagogisch aanbevelenswaardig om… Ik was grootsprakig van pisnijdigheid. Tja, Maurice, zoals je het nu formuleert, uiteraard volkomen juist, ik kan niet in details treden, dat moet je echt begrijpen… Maar waar gaat het dan over, directeur, hoe kan ik me verweren tegen een wazige anonieme klacht, wat wilt u van me? Achter zijn brillenglazen flitste de irritatie omdat ik zo doordramde, maar hij suste: nogmaals, geen echte klacht, niet te zwaar aan tillen, we moesten alleen oppassen, voorzichtig zijn, sommige mensen, tja, je kent dat, kon ik hem niet gewoon beloven voorzichtig te zijn? Het klonk bijna smekend en ik gaf het op, krabbelde terug, ik zou nog eens nadenken en ik zou oppassen, daar kon hij op rekenen, hij lachte opgelucht. Dat is dan alles, zei hij, beste Maurice. Meer raad had hij niet in huis, de arme drommel.
Welke foute leerling had foute dingen overgebriefd aan foute ouders, dat was het enige wat me even intrigeerde; een moment verdacht ik Rita, maar met haar kleurige ringen en wapperende kleren en sombere make-up leek zij niet zo oudersgezind, het viel hoe dan ook niet te achterhalen, dus piekerde ik er niet over, en ik piekerde niet over mijn dubieuze revoluties. Ik gaf les in parallelle groepen met grote tempoverschillen, alleen in mijn eigen klas was ik al tot 1789 geraakt; kort na het gesprek met de directeur begon ik eraan in de vijfde Moderne Talen, het duurde een uur of vier, dus twee weken; ik herinnerde me het voorzichtigheidsparool maar waar school verdorie mijn onvoorzichtigheid, ik deed hetzelfde als de vorige keer met hetzelfde vuur. Zo zie je maar, zie niet om, misprijs kortzichtige oprispingen, de karavaan moet verder. En dan nog een keer die leerstof in de afdeling Wiskunde, maar nu zat gedurende twee uren de directeur achteraan in de klas, ijverig pennend. Op zich niets bijzonders, hij vond het zijn plicht jaarlijks enkele lessen bij te wonen van de jongste leraren, ‘teneinde hun capaciteiten op de juiste waarde te kunnen schatten’; ik verdubbelde de intensiteit van mijn acteerprestatie, de leerlingen stutten en stimuleerden me met overdreven veel vragen en antwoorden en opmerkingen. Hij zei niets en glimlachte zoetig, maar later kreeg ik zijn schriftelijke verslag, de vieze natte dweil. Er viel te lezen dat ik het dictatoriale Schrikbewind (dat woord) van het Comité de salut public had goedgepraat, alsmede de moorden en andere gewelddaden die zowel door het ‘lage volk’ als door de overheid werden bedreven. Dat ik de aanslagen van de revolutionairen op de godsdienstvrijheid had verzwegen. Dat ik op onverantwoorde en gezochte en nutteloze wijze een verband had gelegd tussen de Franse Revolutie en de ‘opstand’ in Portugal. Dat ik, even onverantwoord, in mijn lessen partij koos voor hen die het herstel van de orde in Portugal beletten. Dat ik ‘in dezen’ geen rekening hield met de door het Portugese episcopaat uitgesproken veroordeling van de marxistische partijen. Dat ik niet geschroomd had mijn ‘hoop te betonen’ op een ondermijning van de wettige Spaanse regering. Gezien dit alles ‘kon terecht worden betwijfeld’ of ik mijn onderwijs wel ‘liet stuwen’ door de waarden die een school als de onze bij haar leerlingen wilde bevorderen, te weten christelijke verdraagzaamheid, democratie en vrije markt. Voorlopig leek het dan ook niet wenselijk mij aan te bevelen voor een vaste benoeming, maar wij willen het bezoek en het advies van de inspecteur van het Vrij Onderwijs afwachten alvorens een definitieve beslissing te nemen. Wij, ook zij waren een wij.
Mijn bedeesde directeur! Aan de spelfouten en sommige woorden te zien had hij de uiteindelijke tekst zelf aaneengebreid, dat wel.
Toen ik het rapport ‘voor kennisgeving’ ging ondertekenen merkte ik op dat Spanje niet ter sprake gekomen was in de lessen waar hij bij was, en niet in andere lessen in die klas. Hij antwoordde nerveus dat hij zijn informatie mocht halen waar hij wilde. En, vroeg ik, is Spanje dan geen dictatuur, was Portugal geen dictatuur tot vorig jaar? Hij zweeg. Ik ook. Ik tekende. Een week later al verscheen de inspecteur. Het ging niet meer over revoluties, over wie of wat ging het, vast over het Congres van Wenen en andere restauratieve fratsen. Hij knipperde voortdurend met de ogen, feliciteerde me met de goede ‘interactie’ en het heldere bordschema, maar hij zou, zei hij, natuurlijk ook de verslagen van de heer directeur bestuderen, en de notities van enkele leerlingen. Dat laatste vond ik niet zo natuurlijk, vooral niet toen bleek dat het secretariaat vooraf aan ‘enkele leerlingen’ gevraagd had vandaag hun aantekeningen en documentatie van het voorbije halve jaar mee te brengen.
Nog minder natuurlijk: toen ik om een uur of vijf naar buiten liep, botste ik tegen de inspecteur op, wat een toeval, dat kwam goed uit, hij wou me nog een minuutje spreken. Hij zei knipperend dat hij zijn best gedaan had, mij verdedigd had met hand en tand en met poten en kloten, ik zweer niet dat ik hem geheel letterlijk citeer. Maar een ‘vrije school’ was nu eenmaal een vrije school en de directie had het laatste woord, ik mocht dus vooral niet denken dat het aan hem lag, hij begreep de nieuwe generatie wel, hij vond zelf ook dat het stof van de geschiedenis geblazen moest worden, en de actualiteit moest daarbij een plaats krijgen, dat had ik heel verdienstelijk aangepakt, maar (knipogend knipperend) de reactionaire krachten nietwaar, er viel waarachtig nog veel werk te verzetten, alleen, in alle vriendschap, ik moest toch maar overwegen een andere school te zoeken, u bent jong genoeg, en ze zullen u hier niet benoemen, u kunt nog een poos blijven bengelen maar is dat geen tijdverlies? Dat het heel sympathiek van hem was, zei ik, dank u, en hoe zat dat dan, ik vroeg me af – maar hij schudde het hoofd en verdween.
Wat een aardige man, alleen wat te bang. Ik trachtte antwoorden voor mijn belagers te bedenken, zelfs ’s nachts lag ik antwoorden te geven, ze werden almaar verfijnder en ingewikkelder en omvattender en saaier, want ik wist niet goed waarop ik antwoordde. Op een vrijdag om vier uur legde de directeur me uit dat hij het rapport van de inspecteur had ontvangen, en, zoals te verwachten viel, het was niet van de poes – die uitdrukking paste niet in zijn mond maar hij voelde zich duidelijk zelfzekerder, gesterkt, al kon dat niet, want de inspecteur, immers… Ik haastte me door de twee of drie velletjes, werd bijna onpasselijk terwijl ik las over extremisme en funeste invloed van de studentenbeweging en terreur moord bloed en noem maar op. Door bedriegers ben ik omgeven, red ons heer de vromen verdwijnen en trouw wordt schaars bij het mensengeslacht, het zweet barstte me uit maar wat kon ik zeggen, ik knikte. Van Driessche vertrouwde me toe dat zijns inziens de inspecteur de zaak wel erg op de spits gedreven had, zelf kende hij mijn grote kwaliteiten, en overhaaste besluiten waren uit den boze, beweerde hij, hij vond immers ook dat het onderwijs wat vernieuwing kon gebruiken, maar we moesten voorzichtig zijn, want, je weet wel, Maurice, de reactionaire krachten. Nee, ik verzin dit niet, helemaal dezelfde woorden, waren het bedriegers of gevaarlijke gekken, of was ik zelf schroefjes aan het verliezen? Kortom, mijn benoeming werd gewoon een jaartje uitgesteld, dat was absoluut niets uitzonderlijks en als ik mijn ruwere kantjes wat wilde bijvijlen, haha, dan betwijfelde hij niet dat we tot een goede verdere samenwerking zouden komen en dat ik een ‘prominente’ plaats in onze schoolgemeenschap zou verwerven. Ik knikte en speelde nog even mee, vroeg of ik toch niet beter meteen elders begon, een schone lei. Nee, geen sprake van en geen reden toe, hij wilde me behouden, we hebben je hier nodig, Maurice, en, da capo, als ik de ruwe kantjes enzovoort dan betwijfelde hij niet enzovoort. Ik sleepte me naar huis en bezatte me en bevocht de aanvechting om zelf ontslag te nemen, denkend aan wat iemand gezegd had over de lange mars door de instellingen. Het zou elders niet leuker zijn en zelf zou ik dezelfde zijn, giste ik.
Lezer, als u veel jonger bent dan ik, en wie is dat tegenwoordig niet, dan vindt u mijn relaas ongeloofwaardig, maar we schrijven 1975, zulke dingen gebeurden in de Vlaamse katholieke scholen. Vraag het degenen die de laan uit moesten wegens een echtscheiding, vraag het de lerares die haar laatstejaars Het boek alfa deed lezen en luidkeels uitgekafferd werd door een oude inspecteur-priester. Maar nee, vergissing, u vindt die oude heemkunde niet ongeloofwaardig, ze bevestigt u juist in wat u toch al dacht over de duistere eeuwen van wel dertig jaren her, uw arme papaatje of opaatje heeft dat ook nog meegemaakt. Zie je wel, zegt u, zó erg was het, maar nu is dat voorbij! U hebt gelijk, het is voorbij, de geestdodendheid heeft zich ontdaan van haar godsdienstige mombakkesen en driekoningenkleren die toch al niet godsdienstig waren, geef mij een nieuwe hoed, de geestdodendheid draagt geen deftig pak en geen spuuglelijke das meer, ze draagt jeans en T-shirts zoals u en ik, en op zondag bidt ze niet in de kerk maar gaat ze fietsen om fit te blijven, en ze is schrikbewinderiger dan ooit – en vooraleer u nu verontwaardigd aan het snuiven gaat: ondervraag u maar even over uw gevoelens tegenover de Franse en de Russische en godbetert de Cubaanse revolutie, geen greintje genegenheid hebt u ervoor, lieve liberale lezer, en u vertrouwt er overigens op dat zoiets niet meer kan gebeuren, we ik bedoel jullie hoeven alleen nog de storende resten op te ruimen. Maar pas op, schoon klaart de dag, o wat zult u nog schrikken, o o ooit, als u lang genoeg leeft.
Een week later, realistische verhalen zijn altijd onnozel, werd ik alweer bij Van Driessche geroepen, hij had nog eens goed nagedacht en was van mening veranderd. Nee toch, nee maar, van mening veranderd, directeur, u? Hij hoorde mijn ironie niet. Ja, kijk… Waarom kwel ik me ook door alles als een verteller te willen vertellen? Hij zei dat ik hier toch niet meer kon functioneren, hij moest me echt van mijn functie ontheffen, ik was echt te zwaar over de schreef gegaan, ik had echt schunnige dingen gezegd in de klas, het was voor iedereen beter dat ik vertrok. Het woord schunnig viel me op, een nieuwigheid, maar ik vroeg niets. Hij stelde gul voor de arbeidsovereenkomst te beëindigen ‘met wederzijds akkoord’, wellicht kon ik beter naar het rijksonderwijs, en hoe dan ook wilde hij mij graag, zeer graag, beste Maurice, de nodige recommandaties meegeven. Ik vroeg niet of dat verzonnen akkoord en die recommandaties geen aanfluiting der christelijke oprechtheid inhielden, en evenmin of hij soms dacht dat het rijksonderwijs bevolkt was met schunnigaards.
Tot dan toe had ik over de hele zaak mijn mond gehouden. Tegenover de vrienden elders schaamde ik me een beetje over de achterlijke toestanden waarin ik verstrikt zat; en de collega’s waren geen vrienden, hoe zouden ze het opnemen, misschien was ik bang hen te compromitteren. Maar nu, vooruit, op een middag ging ik naar het café met Bessie, een bijna gepensioneerde lerares muziek, en na een paar glazen stortte ik mijn hart uit aan haar moederlijke boezem, vertelde ook mijn zotste vermoedens en verdenkingen. Ze lachte onmoederlijk schallend en loste het raadsel op, wist ik dan niet, wist ik werkelijk niet, dat Deeteetje getrouwd was met een weduwe die al een dochter had, een dochter genaamd Rita Bonneure? En ik heb haar alleen in de lagere klassen gehad, maar heregod wat een achterbaks mormel, jongen toch! En weet je dan niet dat Verschueren destijds directeur had kunnen worden maar dat hij die rotjob gaarne overliet aan een paljas die zo nodig naar zijn pijpen zou dansen, weet je dan niet dat hij Van Driessche in zijn zak heeft, dat hij bepaalt wie hier blijft of gaat, en dat hij weleens vaker brieven en zo dicteert aan die kruiperige klerk? Nee, dat wist ik allemaal niet. En die doctorspretentie van Verschueren, weet je dan niet, jongen toch, loutere borstklopperij maar de heer directeur gelooft het, volgens mij gaat dat zogenaamde proefschrift over Goethe omdat Verschueren nauwelijks andere namen kent uit de Duitse literatuur, en verder heeft hij vooral Britse lievelingsauteurs, de Schotten Haig en Walker! En die Italiëreizen, laat maar, ocharmen die bloedjes van leerlingen! Nee, ik wist van niets, dat zou me leren zo hooghartig mijn collega’s op afstand te houden. Ach zwijg malloot, riep Bessie, wat jij vooral moet leren is ballonnen door te prikken en je eigen mooie rode ballon niet te laten afpakken door straatschoffies. Ze schaterde opnieuw en zei dat ze me wilde trakteren bij de Chinees, al was de uitbater vast geen vriend van de grote roerganger.
Kort daarna ging ik op een zaterdagavond naar Leuven voor een verjaardagsetentje, geen feestje maar een etentje, voor de eerste keer: geen fuifje van studenten of verse oud-studenten maar een heus dinertje voor volwassenen, bij een getrouwd stel met al een kindje, tien grote mensen rond een grote eettafel, een soort initiatie. Iedereen had een baan, sommigen overwogen de aankoop of zelfs de bouw van een huis, men werd waarlijk gezetener maar het hart klopte nog op de juiste plaats, men stak zijn vrije tijd in de juiste verenigingen en acties. Ik vertelde mijn wedervaren, uitvoeriger en bewogener dan ik gewend was, ze luisterden belangstellend maar algauw wat verveeld, ik hoorde mijn babbelzucht, stopte midden in een zin en zei verontschuldigend: Ik ben tenslotte mijn werk kwijt. Dat had een averechts effect, plots bleken ze allemaal van mening dat ik het niet zo ver had mogen laten komen. X., dezelfde X. die me zo veel Portugese papieren gestuurd had, lachte dat we ons niet hoefden op te offeren voor de goede zaak, en Y., zoals altijd serieuzer, sprak van gezond verstand en van de kleine toegevingen die nu eenmaal noodzakelijk waren om ik-weet-niet-wat te bereiken, en toen ik verbluft over ruggengraat en beginselen begon en over afkeer van de brede geplaveide heerbaan naar gematigdheid, beweerde de gastvrouw Z., wier borsten ik in een nog vrij nabij verleden had mogen strelen, dat ik wel zou leren water bij de wijn te doen als ik zelf, enzovoort: kinderen en afbetalingen, waarop haar dwaze echtgenoot stelde dat ik in afwachting vast nog een onaangelengd glaasje wilde drinken, mag ik bijschenken? Nee, dat mocht hij niet, voor mijn dorst liever een spongie met edik gevuld! Ik voelde het rijzen van een razernij om ongelukken te doen, zonder boe of bah stond ik op, wat gaan we nu krijgen zei Z., ik liep naar de gang en pakte mijn jas en mijn tas en liep de straat op. Ik had nochtans zullen blijven slapen, maar ik haalde de trein nog – de hele terugreis zat ik even daverend te daveren als de wagon. Een initiatie, ja zeker. Wat ze tot voor kort of zelfs nu nog verkondigden, dat was dus voor de grap. Die nacht lag ik wakker en dacht voor het eerst sinds lang aan mijn moeder, en hoe zij aan het roer van een schip stond te zingen. Ik kroop uit bed en bladerde, bleef weer hangen bij psalm 12, waarin de neergang van vroomheid en trouw vooral een taalkwestie blijkt – men spreekt verkeerd: leugenachtig, listig, aanmatigend, maar tegenover dat valse en weke woord staat het harde en pure en uiteindelijk onstuitbare, het belooft de verdrukten bij te staan en houdt zich daaraan. Er was een dichter die het begreep, die vertaalde: Het hart is niet gestelt gelijck de snaer der tonge, en anderzijds: woorden zoo louter als metaelen, als zilver, in den gloet des viers beproeft. Ik verging, zei die dichter – indien ik de troost en verkwikking der psalmen niet hadde, ik verging. Maar ik had ander metaal en andere taal nodig, toch.
In latere probeersels tot gesprek noemden ze me kinderachtig lichtgeraakt en overdreven rechtlijnig, gelijk hadden ze. Vriendschappen verkeerden in krom verdriet, ze werden niet verbroken maar gleden weg, raakten in onbruik, verschrompelden, vervielen tot ontbinding. Of het decorum bleef overeind.
Het verdriet van zijn lijf: nekpijn, koorts, diarree, rugpijn. Varianten van het verdriet van zijn lijf.
Hoe zegt Sartre het weer, ergens, over de aangepasten? Hoop en wanhoop hadden hen tegelijk verlaten.
De wereld is vergaan! Dat de wereld vergaan is, wil ik zeggen. Maar het klopt niet of niet helemaal, zelf ben ik er alvast nog, het is meer een aardverschuiving, een verschuiving van de aarde, alles werd monumentaal verschoven en dooreengeschud en ondersteboven gekeerd: geen steen bleef op de andere, hij ging ernaast liggen of groef zich eronder, en althans de wereld zoals ik, zoals wij (wij!) hem kenden is dus toch wel vergaan. Ik kan, van tussen het puin en de gruizels en het stof kruipend, niet eens uitmaken of ik me nog op mijn eigen onkennelijk geworden plek bevind of in een ondoordringbaar elders aan de andere kant van de planeet. Dit moet een droom zijn, ik probeer wakker te worden maar het lukt niet dus het is geen droom, maar sliep ik dan zo vast en diep dat ik het moment van de ommekeer niet heb waargenomen? Ik zie hoe blanke mannen opgebracht en afgevoerd worden door gelen, ik hoor keffen en sissen in een taal die ik niet ken, dat zal wel Chinees zijn, en ik lach bij mezelf want ik ben nooit bang geweest voor de Chinezen – misschien dat ze mij juist daarom met rust laten, naar mij kijken ze niet om, maar overal hun taal van honden en slangen. Ik loop door, klauter en daal en val tussen het basalt en de barnsteen en het zand en de kalk, en ik zie anderen die even vrij zijn als ik en die als ik hun weg zoeken maar ook zij spreken vreemde talen, en ik denk, ik verzucht: als ik nu iemand tegenkwam die mijn taal sprak, dan zou ik toch wel erg ontroerd zijn, ik denk dat, ik denk het woord ontroerd.
Hoe drastisch die aardschok ook was, het onbewuste leek hier doorzichtig en niet bijster oorspronkelijk gesproken te hebben – het cliché van de onbegrepen eenzame die meent dat niemand zijn taal kent, komaan zeg, onbewuste, u kunt beter. Maar dan dat rare ontroerd… Er is maar één subject in de droom, bedenk ik. Je bent het zelf, jij bent jij maar ook de onverstaanbare Chinees, jij bent de spreker die zijn eigen taal niet spreekt, die zich niet kan uitdrukken. Je weet best hoe je verlangt naar dat andere spreken, naar jouw andere spreken, naar eigen taal die door je muren en vloeren breekt, taal die bergen verzet en het onderste opwoelt en het ingewand laat zien, ooit heb je zo gesproken, nietwaar? Ontroerd! Verlangen naar een taalverschuiving, verlangen naar een taal die je aarde doet verschuiven. Dat is het, denk ik, zoiets.
Dit is een fragment uit de roman Tegen het einde, te verschijnen in 2009.