Het ontbijtbuffet was nog niet afgeruimd toen het eerste blusvliegtuig laag over het zwembad scheerde.

De gasten die bij het naderen van het geluid naar buiten waren gelopen konden het hoofd en de schouders van de piloot duidelijk zien. Hij had de rechtervleugel van zijn toestel naar beneden getipt en stak zijn duim op naar de grote en kleine figuren die alleen of in groepjes op het terras stonden en omhoog keken, een hand boven hun ogen wanneer ze geen zonnebril droegen, sommigen al in badkostuum, anderen in een dunne jurk of een hemd in zomerkleur.

Het vliegtuig was dofgroen en het wiebelde even met zijn korte staart terwijl het zijn weg vervolgde in de richting van de bergen. Het zware geronk ging over in gebrom en loste toen op in een hemel die al dagen lang zonder wolken was.

De vader van Dave en Mascha was op de drempel van het restaurant blijven staan, zodat hij zowel zijn medegasten als het schouwspel in de lucht goed kon overzien. Achter hem klonk nu gerinkel, de karaffen en de schalen werden weggehaald, het rijke assortiment aan vlekken dat achterbleef zou even later worden opgevouwen en naar de grote kelders onder het hotel gebracht waar het iedere dag opnieuw in grote, langzaam draaiende trommels vol schuim en water werd witgewassen. Zo stelde hij zich dat tenminste voor: als een vochtige en schemerige ruimte, met schimmels op de wanden en een constant malend geluid, die de onzichtbare basis vormde voor hun verblijf.

Dave en Mascha hebben bij het eerste rumoer hun stoelen naar achteren geschoven en zijn naar buiten gerend, het terras op, eerst om te zien wat er in de lucht gaande is en meteen daarna – langs de bloeiende hibiscus naar beneden, de hoek om en uit het zicht – op zoek naar nieuw vertier.

Hun vader loopt terug naar de tafel waar twee borden met besuikerde broodjes, gebakken worst, plakken kaas, vruchten op sap, roerei en aardappelsla vrijwel onaangeroerd zijn achtergebleven. Staand lepelt hij de laatste resten uit een bekertje magere yoghurt. Terwijl hij daarmee bezig is vraagt een serveerster met een handgebaar of ze mag afruimen. Het is het meisje in de nauwsluitende zwarte rok dat al op de eerste dag zijn aandacht trok. Ze slaat haar ogen niet gedienstig neer terwijl ze het gebaar voor ‘klaar’ en ‘opruimen’ maakt maar kijkt hem aan en lacht. Brutaal.

Na drie dagen is het haar, en trouwens ook de andere gasten, wel duidelijk dat er bij deze man en de twee kleine kinderen geen vrouw meer hoort. Niet alleen tijdelijk hier en nu niet, maar nooit. Hij is bang dat het er net zo uitziet als het voelt. Hij probeert niet aan haar te denken en hij probeert ervoor te zorgen dat zij dat ook niet doen, terwijl haar afwezigheid – of beter gezegd, maar erger: haar aanwezigheid ergens anders, met iemand anders – onophoudelijk als een grondtoon door zijn hoofd en door zijn lichaam zoemt. Dave en Mascha valt niets te verwijten. Ze doen hun best, ze gedragen zich voorbeeldig voor hun leeftijd, ze spelen de voorstelling naar beste kunnen mee.

Hij knikt naar het meisje en wikkelt twee harde broodjes in een servet. Donker haar valt voor haar gezicht terwijl ze zich over de tafel buigt. Ze stapelt de borden en de glazen en het bestek op en in elkaar en zet de stapels achter zich in een karretje, alleen de vlekken blijven nog even liggen. Hij zal wat fruit van het buffet meenemen, als dat niet ook al is weggeruimd. Ze komt overeind, vouwt het tafellaken op en kijkt hem opnieuw aan, haar ogen en een stukje van haar mond nog steeds half verborgen onder een lange golf van donker haar. Zegt hij tot ziens? Nee. Hij knikt en dwingt zichzelf om rustig weg te lopen, achteloos, de broodjes min of meer verborgen tegen zijn lichaam, achter zijn hand. Maar het buffet is al bijna leeg, hij ziet de laatste schalen met appels en bananen nog net door een klapdeur verdwijnen. Een donkere man schraapt de plaat schoon waarop hij sinds zeven uur vanochtend omeletten heeft gebakken. In een hoek van de zaal wordt een stofzuiger aangezet. Zo traag als het ontbijt op gang komt, zo snel is het voorbij als de klok tien uur aangeeft.

Om elf uur begint het aquajoggen.

Dave en Mascha zijn nog nergens te bekennen wanneer het blusvliegtuig opnieuw overkomt, nu hoger in de lucht en ook het geluid klinkt hoger, een beetje nerveus. Het komt van de andere kant, waar overigens almaar niets bijzonders te zien is, wel een bergrand heel in de verte, maar geen rook, geen vuur. Hij neemt de tijd om het toestel nog eens goed te bekijken. De stompe neus, de enorme buik waardoor de vleugels belachelijk klein lijken, het staartje met de stabilisatoren. Een eend met de buik van een pelikaan.

De piloot is nu onzichtbaar, maar hij ziet het hotel natuurlijk wel. Het zwembad en de mensen. Twee jongens in witte polo’s die insecten en stukjes vuil uit het water scheppen, straks spuiten ze de tegels schoon. Een vader die zijn kinderen zoekt. Er worden heggen geknipt, paden geveegd, palmboombladeren opgeraapt. Het is een hotelcomplex met wel vijf sterren, het heeft niet alleen kamers maar ook bungalows omgeven door perfect onderhouden, weelderig groen terwijl het eiland op wat struiken en naaldbossen na verder stenig en dor is.

Hij heeft nog nooit meegedaan aan het aquajoggen. Dave en Mascha wel. Het is iets voor jonge mensen en voor oude mensen, hij is geen van beide. Daar komt bij: de gedachte aan oude lichamen in badtextiel is moeilijk te verdragen. Verkleurde huid met rimpels, plukken grijs haar op verbruikte plaatsen, en dat in hetzelfde kleine water als de kinderen, die juist mooi en kwetsbaar zijn. Hij had zich voorgesteld in zee te gaan zwemmen, maar die gelegenheid heeft zich nog niet voorgedaan.

Aan de voet van de klif waarop het hotelcomplex ligt, en waaraan het zijn schitterende uitzicht dankt, is een klein strandje. Kiezels, waarschijnlijk scherp en hard en heet. Af en toe ziet hij er twee handdoeken liggen, soms twee hoofden die op en neer bewegen in de blauwgrijze golven, net voorbij de witte lijst van de branding die het eiland afbakent, de grens tussen loeiheet land en koude zee.

Hij heeft zich al op de eerste dag voorgenomen er naartoe te gaan, alleen. Maar de kinderen laten hem niet met rust, ook als ze niet vlak bij hem zijn, juist dan niet, dan leeft hij nog meer met ze mee, vraagt hij zich af of ze wel genoeg plezier hebben en helemaal niet ongelukkig zijn. Zo intensief vraagt hij het zich af dat de pijn die zij misschien voelen onmogelijk groter kan zijn dan wat er door hem zelf heengaat. Hij heeft ze dus maar liever in zijn buurt.


Aan de landzijde van het complex is een grote hal. Marmeren vloer, leren banken. Daar loopt hij nu heen. In die hal staat een bord met de vertrektijden van excursies en van de shuttle service naar de haven, waar de onmisbare veerdienst is – een vliegveld heeft het eiland namelijk niet.

Ook het programma van de dag en de avond staat op het bord. De begeleiders van gym en yoga en de juffen van de crèche vormen ‘s avonds het animatieteam. Clownsnummers, songfestival, goochelen, bingo, karaoke. Dagelijks anders, wekelijks hetzelfde, allemaal inclusief, de kinderen hebben ervan genoten, van de voorstelling waar hij een uur lang in ongeloof naar heeft gekeken, geen ogenblik in staat het hopeloze van de hele onderneming van zich af te zetten, het beschamende ook, de inspanning, de maskerade, de vernedering, het verval. In de zwarte kraag van de spreekstalmeester heeft het zout van het zweet een witte ring uitgebeten, dat weet hij zonder het van dichtbij te zien.

Er is een bijzonder bericht van de directie. ‘Aan onze gasten’ staat erboven en onder die drie woorden is een rode streep aangebracht.

In verband met de bijzondere situatie wordt gevraagd het terrein voorlopig niet te verlaten. De excursies zijn afgelast. De haven is over land tijdelijk niet bereikbaar. Cocktails vanavond niet alleen maar tussen vijf en zes maar nu ook tussen zes en zeven halve prijs.

Dave en Mascha zijn nog steeds niet teruggekomen, hun vader leest de mededeling van de directie en ziet hoe zich voor het kantoortje waar gewoonlijk tickets voor de dagtochten worden verkocht en reizen naar alle plaatsen van de hele wereld kunnen worden geboekt een rij vormt van bezorgde en enigszins opgewonden medegasten, of eigenlijk is het geen rij maar meer een kluit, een vormeloze groep mensen waaruit zich soms iemand losmaakt en die daarna weer aangroeit en waaruit een ondefinieerbaar gemurmel opstijgt dat verontrusting betekent. Achter het glas legt een al wat oudere medewerkster aan klant na klant steeds weer hetzelfde uit.

Hij besluit maar eens koffie te gaan drinken onder een van de parasols op het terras en naar de zee te gaan kijken. Soms komt er dan heel traag een boot voorbij. Daar wordt hij rustig van. Maar voorlopig is de zee nog glimmend leeg. Wel komen er als hij eenmaal zit opnieuw twee dikbuikige blusvliegtuigen over, ze vliegen samen, ze vliegen langs de zon zodat hun lelijke profiel afgetekend en goed zichtbaar is. En dan staan ook de kinderen weer voor zijn neus. Ze hebben het warm en ze hebben trek.

Wanneer hij vertelt dat ze de komende dagen niet van het terrein af mogen, zijn ze teleurgesteld – terwijl ze sinds hun aankomst nog geen enkele behoefte aan een uitstapje hebben gehad. De enige belevenis waarop hij ze tot dusver buiten de muren heeft getrakteerd was bovendien een vergissing geweest.


Het gebeurde op het grote eiland, de avond voor ze met de veerdienst zouden worden overgezet. Ze logeerden in een kale kamer zonder uitzicht, het was maar voor een nacht. Maar om te slapen was er nog te veel vliegreis en vliegveld in hun hoofd, te veel nieuwe lucht, het was ook zo warm.

Tegen elf uur ‘s avonds werd het rumoerig buiten, steeds meer mensen verzamelden zich zo te horen op de kade, kratten werden uitgeladen, autoportieren sloegen dicht, het galmde en echode door de betonnen straten. Er zat niets anders op dan met het vermoeide maar klaarwakkere tweetal naar buiten te gaan.

Zodra ze het pension hadden verlaten en de hoek waren omgeslagen maakte het oranje licht van de lampen op de kade duidelijk dat alles in gereedheid werd gebracht voor de ontvangst van de vissersvloot.

Een authentiek evenement, had hij gedacht. Misschien wel het enige wat niet was afgeleid van iets anders in een dorp dat verder alleen uit voorzieningen leek te bestaan: een supermarkt, een benzinestation, de pier voor de draagvleugelboot. Zelfs het café zag eruit als een fabriekskantine, de huizen alsof ze van nooit van iemand in het bijzonder waren geweest.

Mascha en Dave keken met open mond hoe het eerste van drie schepen stampend en briesend uit het donker opdoemde en begon af te meren. Kabels werden gegooid, een kraan bijgedraaid. Vanaf het voordek werd een rek over de kleine schuimende kloof tussen schip en wal gehesen waaraan een glimmend grijs lijf hing. Het lichaam draaide zachtjes heen en weer alsof het zich van alle kanten wilde laten zien om bewondering te oogsten – maar het was al dood. Er zat een diepe wond in de huid, waar de haak van een harpoen het dier had opengereten. Donkere bloedstrepen eronder. Hij wist niet dat een tonijn zo groot was. Goed voor meer dan duizend blikjes, zo te zien.

Er klonk goedkeurend gemompel uit de kleine menigte op de kade. Al snel bungelde er een tweede lijk naast het eerste, iets kleiner. Toen het derde en laatste.

De mannen, de schijnwerpers, het bloed, het geronk van de motoren, een zaag die het omhoog gehesen lijf van de keel tot aan de staart openreet zodat het roze vlees zichtbaar werd. Het was een crime scene, geen plek voor toerisme. Dave kneep in zijn hand, Mascha had haar hoofd afgewend en kermde dat ze weg wilde. En nooit meer, nooit meer vis zou eten.

Net zo stellig had zij de volgende dag verklaard dat het hotel met al zijn attracties het paradijs was en dat zij er nooit meer weg wilde gaan. De nacht op het grote eiland had dus geen diepe sporen achtergelaten.

Nog twaalf dagen vakantie, en de kinderen zouden al die tijd gegarandeerd gelukkig zijn. ‘s Ochtends het wonder van het overladen ontbijtbuffet, dan de zwembaden en speelplekken op het terrein en ‘s avonds een al niet minder uitgebreide verzameling voorgerechten, salades, vissen, vlezen en toetjes, steeds voorzien van een ander thema (oosters, Scandinavisch, Mexicaans) maar altijd te veel om uit te kiezen en all inclusive.

Maar nu kijken ze bedenkelijk bij het horen van het nieuws over de branden op het eiland. Over de wegen die er zo smal zijn dat ze het vuur niet tegenhouden. Daarom gaan de grote groene vliegtuigen af en aan. Ze halen water uit de zee en plenzen dat op de hete aarde en de knetterende dorre bomen – rook vermengt zich met damp. Mascha’s ogen vullen zich met tranen.

Hij haalt ijs, twee wafels.

Dave zegt dat er hun in het hotel niets kan gebeuren. Als het vuur komt, gaan alle mensen in het zwembad staan.

Hij moet zelf lachen om zijn vondst.

Met de koffers op hun hoofd? vraagt Mascha. En dan lacht ze mee.

Zij, de serveerster, besteedt die avond nog meer aandacht aan zijn kinderen. Met vragen en knipogen en veel vooroverbuigen overwint ze hun verlegenheid en al snel moet hun vader wedervragen stellen, vertalen, min of meer. Waar komt ze vandaan? Hoe lang is ze hier al? Vindt ze haar werk leuk? Wat wil ze later worden? Waar slaapt ze? Heeft ze een vriend?

Met ieder antwoord palmt ze de kinderen verder in. Haarlok wegblazen, getuite mond. Er wordt een afspraak gemaakt om elkaar morgen te ontmoeten, dan is ze vrij en zal ze de kelders en de achterkant van het hotel laten zien. Het maakt hem woedend, maar hij laat niets merken. Hij weet dat ze er niet zal zijn. Hij vermoedt dat ze een vriend heeft maar liegt dat het niet zo is. Hij kan nu de teleurstelling op hun gezichten al niet verdragen.

Als het dessert gegeten is en de kinderen slapen laat hij ze alleen en wandelt naar het terras, waar het nog steeds warm is, waar aan sommige tafels nog gasten zitten, meestal twee en van een zekere leeftijd. Er is zacht gepraat, hier en daar het gloeien van een sigaret.

De zee is glad en donker. Wanneer hij zich half omdraait in de richting van de bergen ziet hij net boven de kim een rosse gloed. Terug in zijn kamer zet hij nog even de televisie aan, zonder geluid. Er zijn geen nieuwszenders te vinden, alleen maar natuurprogramma’s uit heel verre en onbeschaafde streken en, vreemd genoeg, de herhaling van een uitzending voor kinderen terwijl het al bijna middernacht is. In gedachten ziet hij de oudere dame van vanochtend in haar kantoortje, een schemerig verlichte plek in de verder donkere hal, thee drinkend, rokend, en hoe ze de ene geruststellende dvd na de andere in het systeem laadt voor de enkele gast die de slaap niet kan vatten, tot ze tegen de ochtend eindelijk wordt afgelost.


Ze zijn vroeger dan anders in de eetzaal, al bij het eerste licht gewekt door de hitte in de afgesloten kamer. Ergens in de nacht is de airco uitgegaan.

Er hangt geen bericht op het mededelingenbord dat dit verklaart. Bij de receptie laat iemand kortaf weten dat er van nu af zuinig wordt gedaan met de brandstof voor het aggregaat. De jongen die het zegt ziet er ook al onuitgeslapen uit, hij heeft zijn das losgemaakt en drie knoopjes van zijn hemd openstaan. Het aggregaat, zou dat ook een plaats hebben in een diepe kelder? In een volledig donkere ruimte naast de batterij wasmachines die doormalen dankzij de stroom die onmisbaar is?

Het buffet is kleiner geworden en de schalen zijn verder uit elkaar geschoven zodat je ertussen steeds een flink stuk tafellaken ziet. Dave en Mascha besluiten muesli en cornflakes door elkaar te mengen maar de melk smaakt niet en na een paar happen laten ze de volle kommen staan. Ze vragen limonade en eten er een geglazuurd broodje bij. Hij haalt de laatste twee bananen uit een verder al vrijwel lege mand. De brutale serveerster wuift en lacht en loopt voorbij.

Het is de vierde dag hier en de eerste waarop de kinderen vragen wat ze vandaag eigenlijk gaan doen. Paniek rolt als een venijnig golfje door hem heen.

‘Iets leuks, een verrassing.’

(Drie dagen eerder: de ochtend op de stampende draagvleugelboot. De kapitein liet weten dat er aan de landzijde dolfijnen waren te zien. Sommige passagiers maakten hun veiligheidsgordel los en gingen voor de ramen staan. Maar de ramen waren smal, er vloog water en schuim overheen, Dave en Mascha waren in hun i-pads verdiept, de dolfijnen deden hem denken aan lachende tonijnen.)

‘Wat is het dan?’ dringt Mascha aan.

‘Eerst aquajoggen,’ zegt hun vader.

Het zwembad vult zich met gasten die zichzelf een voor een voorzichtig te water laten. Ze hebben een wetbelt om hun middel en hun borst, waardoor ze blijven drijven en kunnen lopen zonder dat hun voeten de bodem raken. Als je die beweging in de leegte tenminste lopen kunt noemen – is daar niet per definitie vaste grond voor nodig?

Het water is niet koud, het is zelfs in de ochtend al verrassend warm, maar de band van kunststof knelt om zijn huid. Op de rand loopt de instructeur heen en weer, hij heeft een kleine megafoon in zijn hand, hij is in vlekkeloos wit gekleed, hij is de clown van eergisteravond en was toen ook de helft van een danspaar, hij zwierde een vrouw met een blonde pruik op in het rond. Onder zijn korte broek heeft hij stevige donkerbruine benen, helemaal glad, sommige spieren liggen erbovenop.

Wanneer iedereen zich over het zwembad heeft verspreid, doet hij een paar passen naar achteren en zet de muziek aan. Gitaren, castagnetten.

Ze lopen, ze huppelen, ze raken de bodem niet, ze draaien hun heupen heen en weer. De man op de rand doet het voor. Hips don’t lie en de Macarena.

Ze rekken zich uit, de armen boven hun hoofd en buigen dan van links naar rechts, en dan weer naar links en zo maar door. Hij stelt zich voor hoe dat er hoog vanuit de lucht uitziet, de blauwe schotel van het zwembad in het park op de klif met daarin tientallen hoofden, groot, klein, grijs, blond, kaal, met badmutsen, wit en zwart en roze, en daarbovenuit een woud van heen en weer wiegende armen.

Als de tentakels van zeeanemonen, maar dan in de lucht.

Als een noodsignaal dat per ongeluk komisch is geworden

Maar er komt geen vliegtuig over, dus niemand die het ziet op die manier. Hij begint bovendien te wennen aan het lopen zonder houvast, zo los, zo anders, terwijl het toch geen zwemmen is.


Na ruim twintig minuten nadert het einde van de les. Hij is verrast wanneer hij hoort dat iedereen nu een partner kiest en heeft niet de tegenwoordigheid van geest om snel op de kant te klimmen of een van de kinderen zijn hand te reiken, zij staan aan de andere kant van het bad en zijn met elkaar, zodat er voor hem niets valt te kiezen en hij de hand moet aannemen die naar hem wordt uitgestoken.

Een kleine hand met kussentjes. Er hoort een compact lichaam bij met een rond hoofd, rode wangen, lachrimpels rond kleine ogen en krullend grijs haar dat onder een badmuts is uitgeglipt, een muts versierd met bloemblaadjes van rubber. Het hoofd kijkt hem stralend aan, in de mond blikkeren veel te regelmatige en veel te witte tanden. Hij schat haar achter in de zestig, zeventig misschien al.

De instructeur zegt: Maak nu een buiging naar elkaar.

Zij heft haar arm omhoog, zodat hun samenzijn iets gracieus krijgt en ze knikt hem toe, hij knikt terug. Het vel onder haar armen beweegt al even sierlijk mee.

Stel je nu voor aan elkaar.

Irma, zegt ze.

Ook hij noemt zijn naam.

En meteen vraagt ze waar hij vandaan komt.

Uit dezelfde stad. Maar uit een andere wijk.

Wat hij daar doet, wil ze meteen ook weten. Maar wat hij doet heeft geen precieze naam.

Zij werkt in de bakkerij. Die is van haar. Ze werkt er al meer dan veertig jaar. Ze houdt niet op, niet met bewegen en niet met praten.

En net zo kordaat als ze de leiding over het gesprek heeft genomen leidt zij hem ook door de bewegingen heen, die zij duidelijk al veel vaker heeft gemaakt. Van links naar rechts draaien ze, hun handen vastpakkend en loslatend, op het ritme van de muziek die eerst nog pittig heeft geklonken maar allengs rustiger wordt. Ze laat zijn blik niet los, ze lacht naar hem.

De instructeur kondigt aan dat ze tot slot samen gaan zweven. Hij lacht erbij en maakt met zijn handen het gebaar van slapengaan. Ze moeten laten zien dat ze vertrouwen hebben in het water en elkaar.

Hij voelt een vlezige arm rond zijn nek en kan niet anders dan met zijn rechterhand haar benen ondersteunen die ze omhoog brengt. Nog steeds kijkt ze hem lachend aan. Hij protesteert niet, hij voelt de gladde huid van het badpak dat strak om haar lichaam spant, haar dijen, de vlezige armen, de warmte van haar lijf.

Het is maar voor even dit, bedenkt hij. Het is vakantie, het is niet echt.

En het is goed zo. Tonijn, dolfijn, het scheelt maar een paar letters.

Straks is alles weer gewoon. Misschien morgen al, of een dag later. Geen zware vliegtuigen in de lucht en het buffet weer met de meest uiteenlopende vissen en vlezen en vruchten en salades volgeladen, en met broden niet te vergeten, brood in alle soorten en smaken en maten, al die gerechten waaruit hij iedere dag een keus zal maken.

Hans Maarten van den Brink (1956) is de oudste zoon van Jan van den Brink en Margarete Falkowski. Hij is de auteur van vijf romans, een verhalenbundel en vijf boeken met essays, brieven en reisverhalen. Zijn werk is binnen en buiten Europa in vele talen vertaald.

Meer van deze auteur