Redactioneel
Iemand die over zichzelf schrijft, zal niet snel schrijven dat haar borst een stijve plaat is, zo bang als ze is. Dat ze tot God bidt opdat hij zorgt dat de ander het niet doorheeft. Dat ze er opeens achter is gekomen wat haar grootste angst is: dat de ander haar zou kunnen zien. Dat als hij haar zou zien, voor wat ze is, dat ze dan geen rust meer zou hebben. Dat de weg die ze naar het station fietst een wirwar van zwarte rails is die samen met haar angst omhoogkomen en wild bewegen.
Laat ik het zo zeggen: ík zou dit niet gauw schrijven, in een essay noch in een column, allebei genres die echtheid suggereren, die de indruk wekken vanuit een waarlijk ik geschreven te zijn. De woorden zijn te groot, de opgeroepen emoties zijn te intens, de vergelijkingen te theatraal. Het is dan ook proza dat afkomstig is uit een roman, het is een parafrase van een scène uit Schittering (2016) van Margaret Mazzantini.
Ik-verteller Guido is een dagje naar het strand met zijn geheime grote liefde Constantino, ze worden begeleid door hun beide kinderen, pubermeisje Leni en de kleine, hulpbehoevende Giovanni. De kinderen vormen hun dekmantel, het is hun schild van normaliteit. Als ze bij een wegrestaurant stoppen om een broodje te eten, zien ze hun kans schoon om zich even, heel even, af te zonderen. Op het herentoilet. ‘Het laatste hokje is het beste.’ Als ze daar samen weer uitkomen, staat opeens Leni daar, de puberdochter, in hetzelfde toilet. Ze had het jongetje geholpen die in zijn broek dreigde te plassen. Ze glimlacht naar haar vader, alsof, zo denkt deze, zíj degene is die in verlegenheid is gebracht. Hij brengt een hand naar zijn hart, heeft het gevoel een hartaanval te krijgen. ‘Mijn borst is een stijve plaat. God, zorg dat ze het niet doorheeft. Want nu weet ik dat dat mijn groot-ste angst is, dat Leni “me zou kunnen zien”. Als ze me zou “zien” zou ik geen rust meer hebben. En een tijdlang is de weg een wirwar van zwarte rails die samen met mijn angst omhoogkomen en wild bewegen.’
Het zijn, nogmaals, misschien niet de woorden die ik ooit zelf zou kiezen, maar het zijn wel de woorden die het dichtst in de buurt komen bij wat ik niet zo lang geleden ervoer: een donkere, drukkende angst betrapt te zijn op heterdaad, door degene die mij zou kunnen doorzien als geen ander. En waarom?
Soms voel je pas wat je hebt gedaan als je kijkt door de ogen van die ander. Tot dat donkere moment had ik ‘gewoon’ een column geschreven, naar aanleiding van het onschuldige tafereel dat ik gadesloeg vanaf mijn plek aan de eettafel. Het is een mij toegeëigende werkplek waar ik het afgelopen jaar liever schrijf dan op mijn werkkamer op zolder. Te veel boeken daar, te kleine ramen ook, beneden in de woonkamer heb ik een room with a view. Een soort onbelastheid heerst hier, aan deze tafel kan ik me verbeelden niet echt aan het schrijven te zijn. Als mijn blik afdwaalt dan loopt die niet kapot op een papieren universum, maar zie ik voorbijgangers, de buurman die zijn camper parkeert – waarom altijd voor mijn raam? – de buurjongetjes die langs rennen met stokken in de hand. Over een tijdje zal het wel weer anders zijn, heb ik behoefte aan de blik naar binnen, aan de illusie dat ik me alleen op aarde bevind in een duister hol bekleed met papier, af te sluiten met een rotsblok.
Maar nu het tafereel dus, een onschuldig gebeuren, waardoor ik dacht: daarover kan ik wel iets schrijven. Het bevond zich net buiten mijn blikveld, ik hoorde het eerder dan dat ik het zag: zachte, schurende geluiden, twee vrolijke meisjesstemmen. Als ik ging staan zag ik ze, de een zat op haar hurken met een schuursponsje, de ander was met een emmer water en een doek in de weer. Ze knapten een oude caravan op, de aanblik ervan hypnotiseerde me, ik werd overvallen door een eigenaardige mengeling van jaloezie en heimwee.
Ik dacht: wanneer heb ik voor het laatst iets gedaan waarvan de uitkomst ongewis was? Eigenlijk dacht ik: wanneer heb ik voor het laatst níet geschreven? Ik zag twee mensen fröbelen en ik dacht terug aan de laatste keer dat ik buiten mezelf wilde treden, iets helemaal opnieuw zou willen leren. Het was vorig jaar rond deze tijd dat ik tekenmateriaal aanschafte, ik zag me gaan, de velden in met mijn gloednieuwe schildersezel, harig penseel in de aanslag, wachtend op wuivend graan, een vuurtoren in de verte, een zonsondergang met kraaien.
Niks van dat al natuurlijk, het tekenmateriaal bevindt zich ergens op een plek waar de zon niet komt, op mijn werkkamer, nog steeds verpakt in cellofaan. Zie me in plaats van in die velden hier staan, achter het raam, loerend naar het overbuurmeisje en haar vriendin die met goede zin een caravan aan het opknappen zijn. Ik was jaloers, ik wilde met ze mee, voorgoed verlost zijn van mezelf, achter ze aan deze straat uitrennen en nooit meer weerom keren, en precies dat schreef ik in mijn column op.
In haar ‘In Memoriam Roland Barthes’, opgenomen in Vliegende vellen (1983), roept Ethel Portnoy, die colleges bij Barthes liep in de jaren vijftig in Parijs, een herinnering op aan een opmerking die de leermeester langs zijn neus weg had gemaakt tijdens een van zijn cursussen. Het was een opmerking die haar tot een levensveranderend inzicht bracht. Tot dat moment had ze altijd alles wat ze had geschreven weggelegd. Nooit was ze er tevreden over, ze wist dat ze haar eigen toon nog niet had gevonden. Opeens daagde het haar wat ze verkeerd deed, waar ze bang voor was. Dankzij die ene opmerking van hem in een les over retoriek bij Aristoteles was ze ‘om de echt’ gaan schrijven. ‘Ik herinnerde me dat, en zat te fantaseren over hoe ik op een dag naar Parijs zou gaan, mijn boeken aan zijn voeten zou leggen en hem zou vertellen hoeveel ik aan hem te danken had. Toen hoorde ik dat hij dood was.’
Het is overigens typisch iets voor Portnoy dat ze vervolgens achterwege laat wát het precies was geweest, wat Barthes langs zijn neus weg had opgemerkt. Wel schrijft ze aanstekelijk hoe het was om naar hem te luisteren. ‘Wie naar Barthes luisterde wist dat het leven van de geest het belangrijkste is dat er bestaat.’ Hoe hij op zijn minst duizend oorspronkelijke gedachten in een uur spuide, en dat er tussen al die ideeën op zijn minst één uitsluitend voor jou was bestemd. ‘Dan hield je op met luisteren en droomde je weg op een parabool van mijmeringen.’ Barthes was volgens Portnoy het beste soort leraar, ‘het soort dat je liet zien hoe je in je eentje verder kon gaan’.
Maar wat had haar gedreven om ‘om de echt’ te gaan schrijven? En wat is dat, ‘om de echt’ schrijven? Intuïtief kan ik me er overigens wel iets bij voorstellen, denk ik dat dat ‘om de echt’ ook precies is waarom ik rond mijn twintigste was gevallen voor de schrijfkunst van Ethel Portnoy, en ik haar altijd ben blijven (her)lezen.
Iets van het raadsel wordt aangeraakt in haar verhaal ‘De eerste zoen’, opgenomen in Portret (2002), het verhaal dat begint met ‘Toen ik veertien was, keek ik tegen de wereld aan met de ogen van een onschuldige – om niet te zeggen die van een imbeciel.’ Ze beschrijft hierin haar ontdekking van de macht van Eros, eerst via het filmdoek (‘twee reusachtige gezichten bewogen in elkaars richting, met als doel het verenigen van het stukje vlak onder hun neus’) en toen via het spelletje flesjedraaien op een verjaarsfeestje van een klasgenote (‘iets zachts drukte op mijn lippen, en opeens ontstond in die kamer iets nieuws, iets dat donker was en rijk en vlezig’).
Niet lang daarna moest ze op school een opstel schrijven over ‘Mijn meest interessante ervaring’. Alle mogelijke voor de hand liggende onderwerpen passeerden de revue, ‘Mijn reis naar Yellowstone Park’ (Portnoy groeide op in de New Yorkse Bronx), ‘Wat ik deed tijdens de vakantie’. Zelf wist ze ondertussen wel beter, en ze was niet verbaasd een van de uitverkorenen te zijn die haar opstel voor de klas mocht voorlezen. ‘Staande voor mijn wiebelende, fluisterende klasgenoten, las ik de titel voor: “Mijn eerste zoen”. Een schok ging door het lokaal. Er viel een ademloze stilte.’ Sappig vertelt Portnoy hoe gretig er naar haar geluisterd werd, met blozende wangen, geheven hoofd, lippen naar voren, alsof zij degene was die de kus zou toedienen. ‘Ze gaven zich aan mij over, ze waren van mij!’ ‘Een gevoel van verrukking joeg door me heen. En een gevoel van ontzetting. Opeens begreep ik hoe ik de wereld naar mijn hand kon zetten.’ Binnen een jaar had Portnoy behalve de macht van Eros, ook die van het Woord ontdekt. Maar het zou dus nog zo’n vijftien jaar duren voor ze dankzij Barthes wist hoe ze die laatste ontdekking optimaal kon inzetten.
Ik zocht de schrijfster op in haar woning aan de Koninginnegracht in Den Haag toen bij haar vijfenzeventigste verjaardag Portret verscheen, haar autobiografie in verhalen. Terugkerend onderwerp van gesprek was hoe blij ze was dat ze in het Nederlands was gaan publiceren. Hierdoor was ze vrij te schrijven over mensen die haar na stonden zonder bang te hoeven zijn dat ze hen beledigde, en zonder hen op het idee te brengen dat ze eigenlijk een soort spion was. ‘Ik kan alles zeggen, want ik spreek een geheime taal,’ zei ze. Het beeld dat ze bijvoorbeeld van haar moeder optrok, in ‘Spiegeltje, spiegeltje…’, als iemand die de moeilijkheden van haar sappelende immigrantenbestaan in Amerika vertaalde in lichamelijke problemen, had ze anders nooit op deze manier kunnen schetsen. Aan het eind van het verhaal stelde de schrijfster zich voor dat het haar moeder toch onder ogen zou komen, en wat ze dan zou roepen door de telefoon, van over de oceaan: ‘Mijn lieveling, hoe kan je me zo afvallen? Dat ben ík niet, al dat gepraat over ijszakken en bontmantels en grapefruits!’
Toen ze repte van de lange speurtocht naar een eigen toon, bracht ik Barthes ter sprake. Welke les had hij haar geleerd? Ze vertelde dat hij tijdens een cursus over retoriek aandacht besteedde aan de echtheid die je al dan niet voelt bij het lezen van een schrijver. Hij zei – en ze reproduceerde zijn woorden moeiteloos, zoveel jaren later: ‘Iets zal altijd als vals overkomen als je je eigen ervaringen een zogenaamde verteller in de mond legt, dus een hij- of een zij-perspectief kiest terwijl het eigenlijk ‘ik’ moet zijn. Dat is onoprecht’.
Portnoy ging naar huis, vertelde ze, pakte een van de verhalen die ze had geschreven, streepte alle zij’s door en maakte er ik-ken van. Het was voor haar de sleutel.
Ethel Portnoy is alweer dertien jaar dood, en het ‘ik’ is inmiddels zozeer doorgedrongen, zowel in de journalistiek als in de literatuur, dat het met de waarachtigheid van dat perspectief wel mee lijkt te vallen. Ik bedoel: in hoeverre is die ‘ik’ van mij achter dat raam, koekeloerend naar die meisjes die een caravan aan het opknappen zijn, ook echt ‘ik’? In zijn essayboek Vroege werken heeft Jan Postma het over ‘even gevoelige als feilbare meetapparatuur’: het ‘ik’ als een idiosyncratisch instrument dat de werkelijkheid weegt. Zoiets is het ja. Misleidend in zijn directheid, verleidelijk in zijn suggestie van waarheid. De schijn van echtheid bewerkstelligen is ondertussen hard werken. Philip Roth was van mening dat de feiten er zijn om door de verbeelding te worden vervormd. Je kunt dit ook omkeren en tot de constatering komen dat met behulp van de verbeelding de feiten er opeens behoorlijk bloot bij komen te staan. Hóe bloot werd ik me plotseling gewaar – borst, stijve plaat, God, zwarte rails – toen ik kennelijk een verkeerde printopdracht had gegeven en mijn column uit een printer elders in huis was gerold, en ik dat vervolgens ook weer vergat. Ik vond de uitdraai terug op tafel, gewoon naast de vaas met pioenrozen die zo uitbundig waren uitgekomen, en het stapeltje kranten dat ik die ochtend had gelezen, naast de kat die zich in de baan late middagzon lui en genotzuchtig uitrekte. Daar lagen ze, mijn zinnen, open en bloot, mijn smeekbede om uit dit alles rennend te mogen verdwijnen.
BVDB
BVDB #10
Poëzie
03/07/2017
Poëzie
Het bezingt Zich
Essay
Ons ik
Poëzie
controle
Verhaal
De geest van de machine
Essay
Het essay en ‘ik’
Verhaal
Eindeffect 3
Verhaal
Alleen met Sally in Amerika
Verhaal
Bunker in Excel
Verhaal
Het Buffet
Poëzie
Revolutie
Essay
‘Nee, zo zeg ik dat niet.’
Poëzie
Vijf gedichten
Verhaal
De terugweg
Poëzie
Goede Vrijdag, naar het oosten
Kroniek & Kritiek
Romantiek
Poëzie