Klimaatstaking (27 september 2019)

Ik denk het al te voelen tijdens het rondjes lopen: dat we tekortschieten. We zijn niet sterk genoeg. De gemeenteraad van Den Haag heeft geen toestemming gegeven om door de binnenstad te marcheren, en dat doen we dan ook niet. Pubers en gepensioneerden, bloemenmeisjes en breakdancende jongens, studenten, anarchisten, alternatievelingen, iemand in een ijsbeerpak die balanceert op een opblaasbare wereldbol: verenigd zorgelijk, goedbedoelend Nederland. We schijnen met zo’n vijfendertigduizend te zijn. Op het moment zelf geeft die massale opkomst me genoeg hoop om de vlaag van schaamte die ik voel als we een groepje bouwvakkers passeren – hun armen over elkaar heen gevouwen, hun wenkbrauwen opgetrokken – snel weer te kunnen wegdrukken.

In de dagen erna wordt niet de hoop, maar de schaamte bevestigd: klimaatactivisten zijn hypocriete mietjes, lijkt de algemene consensus van opiniërend Nederland. Ik trek het me aan, maar ik kan het er niet mee oneens zijn. De klimaatcrisis is ernstig, dreigend. Wij niet. Wij toonden geen rauwe woede. Dat zou ook misplaatst zijn geweest. In plaats daarvan waren onze slogans grappig bedoeld, veelal in het Engels, geschikt voor internationale verspreiding op sociale media. Fuck me, not my future. Ride dicks, not cars. Juist dat internationale, kosmopolitische riep weerstand op. Iedereen kon zien dat we protesteerden tegen hetzelfde systeem dat ons weldoorvoed, welbereisd, hoogopgeleid en zelfbewust had gemaakt.

Ik keer terug naar het dagelijks leven met een hernieuwd gevoel van machteloosheid, dat ik vergeefs probeer af te zwakken door Extinction Rebellion te volgen op Facebook en organisaties te betalen om bomen voor me te planten. Het probleem is te groot, maar wat me vooral moedeloos stemt is dat we niet samen tegenover dat probleem staan, dat het, nog altijd, en zo gemakkelijk, kan worden weggezet als iets linksigs, iets elitairs, iets voor softies.


Rothko en wij – eerste poging (6 oktober 2019)

De eerste keer dat ik de Rothko zie, Grey, Orange on Maroon, No. 8, is op mijn vierendertigste verjaardag, samen met een vriendin uit Duitsland. Heel die dag regent het genadeloos.

Wegvluchten in kunst: linksig, elitair, iets voor softies.

Ik stel me voor dat zodra het kleine Stedelijk Museum Schiedam te horen kreeg dat het deze Rothko in bruikleen zou krijgen er onmiddellijk een vergadering werd ingelast om te bepalen hoe een maximaal rendement zou kunnen worden behaald. Dat er een reclamebureau is ingeschakeld, of dat het anders een jonge hippe stagiair was die dit briljante plan bedacht, perfect afgestemd op de tijdsgeest: Rothko & ik. De bezoeker wordt een intieme, potentieel spirituele ervaring beloofd: alleen jij (of desnoods jij en nog iemand die je kent) en het driekleurige schilderij in een verduisterde ruimte. Voor die ervaring krijg je vijf minuten per persoon. ‘Kijk in je eentje, staand of zittend, zonder telefoon, al kun je natuurlijk wel een foto maken,’ zegt de promotietekst.’Voorafgaand aan het bezoek word je in de stemming gebracht met mindfulness-kijktips.’

Van Rothko weet ik weinig, maar mindfulness-kijktips lijken me voor de meeste dode kunstenaars een fenomeen waardoor je omgedraaid en huiverend in je graf komt te liggen. Ze worden ons goddank niet opgedrongen, ze staan op een van de muren van de wachtkamer geschreven, groot maar negeerbaar. Ik pak een boek van de tafel, waarin ik lees dat Rothko overtuigd socialist was. En een tegenstander van politieke kunst. Juist door je persoonlijk uit te drukken, vond hij, zou je mensen kunnen raken en veranderen.

De vriendin en ik gaan zitten op het harde bankje in de donkere, fabriekshalachtige ruimte. Boven onze hoofden tl-buizen die een zwak licht uitstoten. Dat nou net deze Rothko al die aandacht moet krijgen, denk ik, dit grote grijze vlak en die smalle oranje rechthoek die zo slecht bij elkaar passen. Het tocht. Mijn broek, nog nat van de regen, plakt tegen mijn almaar kouder wordende benen. Het lukt me niet om gelijktijdig naar het grijs en het oranje te kijken, als een toeschouwer van een tenniswedstrijd moet ik steeds wisselen van de ene naar de andere kleur.

Ik sta op van het bankje om het schilderij te benaderen zoals elk ander schilderij: van dichtbij de verflagen zien, kijken hoe het is geschilderd, dan verder naar achteren om het geheel te overzien, het beeld te vatten als een ansichtkaart. Waarom tocht het hier zo? Ik ga terug naar het bankje, om braaf de tijd uit te zitten.

Eerst gebeurt er niets. Ook dan gebeurt er niets. Maar dan… de streep oranje begint te gloeien, verandert in het felste, stralendste oranje dat ik ooit heb gezien.

Ik kijk omhoog, naar de tl-buizen. Aan het licht is niets veranderd, dit maken mijn zintuigen er zelf van.

Als ik opnieuw naar het oranje kijk, is het uitgedoofd, een dofheid waar al het leven uit is gezogen. Maar het oranje en het grijze vlak lijken nu naar elkaar toe te schuiven, los te komen van de paarse ondergrond. Ineens, zonder aankondiging, breekt het blauw door. Het is een intens blauw, helblauw, fluorescerend. Het schittert als water waar de zon op schijnt. Ik zie het, ik voel het, ik probeer het helemaal op te slokken.

De suppoost klopt op de deur.

‘Zag jij het ook?’ vraag ik de vriendin, als we de ruimte uit lopen. ‘Zag je het blauw?’

‘Blauw?’ zegt ze. ‘Bedoel je het paars, de achtergrond?’

Ik probeer het blauw te beschrijven, hoe fel het was, dat het niet geschilderd was, maar dat het verscheen en weer verdween.

‘Nee, ik zag geen blauw,’ zegt ze. Ze vond het wel rustgevend, het schilderij, en ze zag de vlakken wat bewegen. Ik vraag het de suppoost, of mensen het tegen haar weleens hebben over het blauw.

De suppoost denkt even na. ‘Mensen zien wel vaak de vlakken bewegen.’


In elke cynicus zit een idealist die niet nog eens teleurgesteld wil worden

Op mijn verjaardag had ik niets gehoord van een man die beweerde dat wij, hij en ik, een heel bijzondere band hadden. Een man die vond dat wij, omdat er voor ons geen andere mogelijkheden waren, vrienden moesten zijn. Een Frans-Canadees. Zijn stopwoord was ‘exactly’ en hij sprak graag in de wij-vorm. ‘Maybe ­there’s a part of us that’s already playing with fire,’ had hij in het begin van het jaar gemaild, kort na onze ontmoeting, toen we besloten contact te houden.

Ik vermoed dat hij ooit vol hoop was geweest. In zijn jeugd, en ook nog daarna, had hij geloofd in een onafhankelijke, soevereine Frans-Canadese provincie; socialer, vrijer, gelukkiger dan de rest van Canada. Maar tegen de tijd dat ik hem ontmoette was hij iemand geworden die in vrijwel elk gesprek ‘People are shit’ zei, iemand die het niet kon verkroppen dat het Frans-Canadese nationalisme was overgenomen door xenofobe vlaggenzwaaiers, iemand die nihilistische memes op Facebook postte en niet in slaap kon vallen zonder eerst een antipsychoticum te slikken.

Gevoelens waar je niets mee kunt, zei hij tegen mij, zijn irrelevant.

Wat zijn irrelevante gevoelens voor mij precies inhielden, verzweeg hij liever. En of ik er ook tegen zijn vriendin over zou kunnen zwijgen. Zij zou het niet begrijpen.

De installatie van Grey, Orange on Maroon, No. 8 van Mark Rothko in het Stedelijk Museum Schiedam.

Aad Hogendoorn / Stedelijk Museum Schiedam

In dat najaar van 2019 heb ik nog slechts sporadisch digitaal contact met hem. Hij is zich gaan inzetten voor zijn lokale afdeling van Extinction Rebellion, de nihilistische memes heeft hij vervangen door activistische artikelen uit The Guardian die ik ook lees. Hij tagt me in een post over de Urgenda-rechtszaak, alsof ik daar door mijn Nederlandse paspoort de eer voor kan opstrijken.

Misschien had er een band kunnen zijn in het delen van een internationale strijd, denk ik nu. Maar dat najaar merk ik vooral wat we niet delen, niet meer. Geen afspraken meer om met elkaar te telefoneren. Geen pogingen meer tot grappige berichtjes. De wij-vorm gereserveerd als aanduiding voor hem en zijn vriendin.

Ik onderhoud een intiemer contact met die vriendin. Op de dag van de klimaatmarsen is ze achtentwintig geworden, laat ze me weten. Ze hebben Greta zien spreken, mailt ze me, iedereen was doodstil geweest en zowel hij als zij had er een beetje om moeten huilen. ‘It was a truly historical moment for us!’

Ik zie ze voor me: samen, huilend, ‘us’.

Het gaat niet om jou!, wil ik roepen, het gaat niet om jullie!

Ik antwoord: ‘Ik hoop dat Greta aan jullie kant van de oceaan ook wat mensen met macht kan overtuigen. Dat ze mensen zoals jullie aan het huilen maakt is mooi, maar dat gaat de mensheid niet redden (al is het een absurde situatie dat het lot van de mensheid zou afhangen van de overtuigingskracht van een zestienjarig meisje – zo absurd dat het zowel voor als tegen de redding van die mensheid pleit).’


Rothko en wij – tweede poging (13 oktober 2019)

De tweede zondag van oktober ga ik samen met mijn vriend naar de Rothko kijken.

Rothko wilde zijn werk alleen in solotentoonstellingen tonen, lees ik in de wachtkamer. Zodra zijn roem het hem toestond eisen te stellen, vroeg hij musea om zijn schilderijen in aparte ruimtes op te hangen.

Aan de overkant van de grote witte tafel in de wachtkamer bespreekt een moeder met haar dochters dat dit ‘net een yogaoefening’ is. Om hen niet te hoeven horen, glimlach ik naar de vrouw die naast ons zit en na ons naar binnen mag. Ze blijkt zelf kunst te maken, vooral keramiek, maar ze heeft een ongeluk gehad waardoor haar concentratie- en gezichtsvermogen zijn beschadigd. Ze vertelt dat ze de Rothko eerder heeft gezien, in Rotterdam, in het Boijmans, en dat dat een schokkende, diep ontroerende ervaring was.

‘Als het ontmoeten van een geliefde,’ zegt ze.

Ze is huiverig hoe het nu zal zijn, na het ongeluk, maar ze moest het proberen.

Ik glimlach en ik knik. Ik vertel haar niet over het blauw. Misschien was dat niet wat zij zag, misschien verstoort dat haar ervaring.

Ik hoop dat ik het blauw weer zie – ben ik nu iets aan het opzoeken wat alleen maar kan ­tegenvallen? Waarom kon ik het niet bij die ene keer laten? Omdat het magisch was – dat zou juist een reden moeten zijn om het niet nog eens te proberen.

Deze keer weet ik wat ik moet doen: staren naar het oranje en dan weer naar het grijs, net zolang totdat het oranje oplicht, totdat het blauw verschijnt. Ik erger me aan mijn eigen berekening, maar ik kan niet meer onbevangen zijn, het pure van de eerste keer is eraf.

Het gebeurt niet onmiddellijk, het valt niet af te dwingen, het gebeurt op zijn eigen tijd, maar het gebeurt: het oranje begint te stralen. Onverwachts, onvermijdelijk, hevig. Het is alsof heel de ruimte warmer wordt. Dan – binnen seconden, maar niemand is aan het tellen – volgt ook het blauw, even helder, even fel als eerder. Zodra ik het zie, wil ik mijn vriend aanstoten om het aan te wijzen – zie jij het ook? Kijk, daar! Ik houd me in. Het blauw verschijnt, het blauw verdwijnt. Het blauw verschijnt. En verdwijnt weer. Ik blijf ernaar uitkijken, hongerig, dorstig, tot de suppoost op de deur klopt.

Nadat de kunstenares de ruimte is binnengegaan, de deur achter haar is dichtgevallen, als ik met mijn vriend naar de uitgang loop, vraag ik het hem, of hij het blauw zag.

Hij zag het niet.

‘Misschien zit mijn hoofd te vol,’ zegt hij, ‘ik dacht na over een robot die ik wilde bouwen.’


The eyes of the unfeeling

Publiekelijk wilde Rothko niet veel zeggen over de betekenis van zijn werk, maar vrienden had hij verteld dat hij streefde naar het uitdrukken van ‘a tragic vision’. Het in memoriam dat The New York Times publiceerde bij zijn overlijden benadrukt de diepte van de afwijzing en miskenning die hij voelde, zelfs te midden van bewonderaars, of: juist, want die bewonderaars verdacht hij ervan mee te gaan in een trend. Ze zouden zijn schilderijen kopen omdat ze duur waren, er decoratief uitzagen, aangenaam abstract, in plaats van dat ze voelden waar het hem werkelijk om ging.

‘A picture lives by companionship, expanding and quickening in the eyes of the sensitive

observer,’ schreef Rothko. Maar: ‘It dies by the same token.’ Daarom, vond hij, is het riskant om het de wereld in te sturen. ‘How often it must be permanently impaired by the eyes of the unfeeling and the cruelty of the impotent who would extend their affliction universally.’

Rothko vond het vreselijk als mensen dachten dat zijn werk over kleuren ging; een ietwat moeizame houding als je werk maakt dat ontegenzeglijk is opgebouwd uit kleurvlakken. Hij nam een omweg om gevoelens uit te drukken, wat veiliger lijkt, maar ook de kans vergroot op verdwalen, op onbegrip. Zijn probleem is het probleem van ons allemaal: hoe communiceren we wat belangrijk voor ons is, hoe maken we van ons ‘ik’ een ‘wij’? Maar ook: wanneer volstaat het, wanneer is een ‘wij’ wij-genoeg?


Alleen staan

Ik herinner me een moment tijdens een klassenuitje naar een tentoonstelling over schoonheid in het Noordbrabants Museum – ik denk dat ik vijftien jaar was. Onze gids liet ons twee werken zien, een gladde fotoreeks van perfecte vrouwengezichten door vj/computerkunstenaar Micha Klein en een vlekkerig schilderij van een jonge vrouw met rood haar van Marlene Dumas. Welke vonden we het mooist, wilde de gids weten. Dat was overduidelijk, dacht ik, in die fotoreeks op plexiglas zat geen enkele emotie, daar had iemand zitten copy-pasten en fotoshoppen, terwijl je de hand die de jonge vrouw had geschilderd nog kon voelen. Die vrouw was ook spannend, zoals ze haar gezicht van je wegdraaide, daar gebeurde iets, wie was zij?

Ik zei het, dat het schilderij mooier was.

In heel mijn klas bleek ik de enige te zijn die dat vond.


Wanneer iemand kort een wond laat zien en die vervolgens weer probeert af te dekken

Toen ik de Frans-Canadese man ontmoette, vond ik hem niet onmiddellijk aantrekkelijk. Zijn ogen stonden dof, hij verdween in de achtergrond. Pas toen hij opmerkte – zittend tegenover me in een Scandinavisch ingericht Aziatisch restaurant – dat zijn moeder afgelopen maart was overleden, werd hij zichtbaar voor me. Ineens zag hij er niet langer doods uit, niet langer ver weg. Al het licht in dat lelijke restaurant leek alleen op hem te schijnen.

‘Afgelopen maart,’ zei ik, ‘dat was ook de maand dat mijn vader stierf.’

We glimlachten naar elkaar, zeiden ieder een halve zin over de doodsoorzaak, glimlachten nog een keer. Daarna ging het weer over nationalisme, migratie, kapitalisme. Maar onderhuids was er iets verschoven.


Afwezigheid (winter 2019-2020)

Ik wil de Rothko wel terugzien, maar er moet worden gestofzuigd, er moeten stukken worden geschreven, vriendinnen bezocht, een nieuwjaarsquiz gemaakt en een monchoutaart voor mijn neefjes verjaardag. Dat de Rothko er nog hangt, dat ik er zo heen zou kunnen fietsen als ik zou willen, dat is eigenlijk ook al genoeg.

Aan de Frans-Canadees laat ik weten dat als zijn vriendin het me ooit zou vragen, ik haar mijn kant van het verhaal zou vertellen.

Hij appt: ‘Laten we later bellen.’

Hij belt niet. Wij bellen niet.


Nog een mislukte poging (20 januari 2021)

Op de dag dat Trump het Witte Huis verlaat in een helikopter en Rutte een avondklok afkondigt in de strijd tegen corona, ontmoet ik een vriendin in een parkje. Zij, Eva, is een filosofe die werkt aan een proefschrift over engagement, ironie en oprechtheid. De vraag hoe we een wij kunnen maken houdt ook haar bezig. ­Nadat een eerdere versie van dit stuk was afgewezen, hadden we afgesproken dat we zouden proberen er samen wat van te maken. Een dialoog, een samenspel, ik het persoonlijke, zij het politieke, zoiets.

Nu moeten we concluderen dat het ons niet is gelukt.

‘Dat politieke wij is toch een heel ander wij dan het romantische wij,’ zegt ze, ‘en dat is weer een heel ander wij dan wat je bij Rothko vindt, een soort spirituele wij. Zo’n wij die kunst kan bewerkstelligen is nog wel een publiek wij, maar er is maar een kleine groep die daarin gelooft.’

‘Maar kunnen we het daar dan niet juist over hebben?’ vraag ik. ‘Hoe die wij’s van elkaar verschillen? En zit er niet ook ergens een overlap? Kan een wij op grote schaal, een politiek wij, slagen als het al niet lukt om met twee personen een wij te zijn? Of andersom: kan het wij van twee personen ons iets leren over hoe we een groter wij zouden kunnen maken?’

‘Toen ik begon met lezen,’ zegt ze, ‘dacht ik dat je bij Rothko troost zocht vanwege de klimaatcrisis. Maar daar ging het je niet om, of wel?’

‘Nee,’ zeg ik, ‘maar daar zou het wel om moeten gaan. Er is niets belangrijkers.’

‘Wie bepaalt dat dat belangrijker is?’ vraagt zij. ‘Trouwens, de klimaatcrisis lijkt inmiddels behoorlijk serieus te worden genomen.’

Een wit hondje met een tuigje rent voorbij. We stellen voor het hondje te kidnappen, zodat we straks met de avondklok een legitieme reden hebben om naar buiten te gaan. Hondjeuitlaten.nl, een site die hondeneigenaars koppelt aan ‘wandelmaatjes’, kan het aantal aanvragen dat vandaag is binnengekomen niet meer bijbenen. Iedereen zoekt wegen om zijn eigen vrijheid zo groot mogelijk te houden.

‘Eigenlijk,’ zegt Eva, ‘gaat je stuk niet over het maken van een wij. Het gaat over eenzaamheid. Verschillende vormen van eenzaamheid. Het is beter voor het stuk als je mij weglaat.’


Laatste ontmoeting (12 februari 2020)

Ik krijg maar vijf minuten met de Rothko, want ik ben alleen gekomen. De suppoost wil de mensen voor me de ruimte uit jagen. ‘U hoeft ze niet te haasten,’ zeg ik. De suppoost geeft de bezoekers nog twee minuten. In de wachtkamer lees ik in sneltreinvaart over de groepsvorming met Pollock en anderen in een stroming met de naam abstract expressionisme, over een manifest met vijf punten. Ik kom niet verder dan punt één:

To us art is an adventure into an unknown world, which can be explored only by those willing to take the risks.

Eenmaal binnen in de ruimte voel ik me nog steeds gehaast, ik maak me druk dat vijf minuten te weinig tijd is om het blauw te zien. Ik concentreer me op het oranje, al voelt het als een trucje. In de kille ruimte, waar het nog altijd tocht, voel ik me extra alleen.

Ik staar.

Ik zit en ik staar.

Het duurt misschien een minuut, hooguit, dan verschijnt het, het felle oranje. Zolang het oplicht, voel ik het tintelen en branden op de binnenkant van mijn armen. Een bekend gevoel. Armen die willen aanraken, armen die niet aanraken wat ze willen aanraken. Ik klem die armen tegen elkaar, tegen mezelf aan. Het blauw verschijnt nu ook.

Verschijnt, en verdwijnt.

Helder, dof.

Helder, dof.

Verschijnen, verdwijnen.

Verschijnen, verdwijnen.

Het doet er niet toe welke kleuren het zijn, het doet er niet toe dat het kleuren zijn.

Ik mis hem, denk ik, en ik weet niet over wie het gaat. Het is niet zo specifiek. Ik mis. Ik mis al zo lang. Het voelt alsof er een aanwezigheid achter me is, alsof er een mantel over mijn schouders wordt geslagen.


Let us heal our wounds

Die avond vertel ik het haar, de vriendin van, dat ik me aangetrokken voelde tot haar vriend, dat er niets lichamelijks is gebeurd wat je niet meer onder een noemer ‘vriendschap’ zou kunnen plaatsen, maar dat het moeten verzwijgen stiekem voelde. Dat het de gevoelens – míjn gevoelens, ik kan alleen voor mezelf spreken – verder versterkte.

Ze appt ‘Hahaha’.

Ze appt dat ze het begrijpt.

‘Om je de waarheid te zeggen,’ appt ze,’Ik wist het. I feel these things.’

‘Ik denk dat we in een samenleving leven die ons wijsmaakt dat we altijd iets missen,’ zegt ze.

Ze lijkt te denken dat er sprake was van een vorm van hebberigheid.

Misschien was dat ook zo. Ik wilde hem delen, niet afpakken, maar niet alles, niet iedereen laat zich even goed delen. Je kunt niet zonder toestemming iets delen wat van een ander is.

Ik vertel haar over de dode ouders, waar we uiteindelijk niet over konden spreken. ‘Hij

wil het vooral over kapitalisme hebben, right?’ zeg ik.

Zij lacht: ‘Ons favoriete onderwerp.’

Als we afscheid nemen voor de avond, zegt ze dat ze dankbaar is voor mijn eerlijkheid. ‘Ik denk dat het belangrijk is om elkaar te vertellen hoe we ons voelen,’ zegt ze. We geven elkaar ­digitale knuffels en kussen.

De volgende dag spreekt ze met hem. Ik weet niet wat hij haar vertelt en wat zij hem, ik weet alleen dat ze mijn aanbod om te bellen afslaat.

Ze is boos op hem, zegt ze, niet op mij.

Wees niet boos op hem, zeg ik haar, en dat alles, alles aan mij lag.

Als ik haar drie weken later een berichtje stuur om te vragen hoe het met haar gaat, is hij degene die reageert. Namens haar, namens hen beiden. Met een wij dat mij definitief uitsluit.

‘Please,’ zegt hij, ‘let us heal our wounds.’


Met dank aan Eva Sancho Rodriguez.

Dit essay zal in aangepaste vorm terugkeren in Emy Koopmans derde boek, dat naar verwachting in januari 2022 zal verschijnen.

Emy Koopman (1985) is schrijver, journalist en gepromoveerd literatuurwetenschapper. Haar boeken werden genomineerd voor onder meer de Bronzen Uil, de Fintro Literatuurprijs, de Boon voor literatuur en de BNG Bank Literatuurprijs. In haar meest recente boek, de novelle Kindertrein uit Boedapest (2023), volgt ze de reis van haar Hongaarse grootmoeder, die als kind met een hulpactie naar Nederland kwam. 

Meer van deze auteur