Redactioneel
Ik was al een paar weken wakker en daardoor leek alles een droom. Van de ene op de andere dag lukte het me niet meer om de slaap te vatten, ik had geen idee waarom. Mijn huisarts was terughoudend met het voorschrijven van slaapmedicatie. Ze wilde eerst de onderliggende oorzaak boven water krijgen – en ging er inderdaad van uit dat die er was, dat het probleem niet op zichzelf stond. Terwijl het naar mijn idee, afgezien van mijn recent ontwikkelde slapeloosheid dus, de laatste tijd juist prima met me ging, zeker in het licht van hoe ik er daarvoor aan toe was geweest. Maar diezelfde achtergrond weerhield Frida, mijn huisarts – om redenen die niet noodzakelijk zijn om hier te vermelden waren we elkaar ooit gaan tutoyeren, en daarna konden we niet meer terug – ervan om me pillen voor te schrijven. Onder normale omstandigheden zou ik daar waarschijnlijk begrip, ja, zelfs waardering voor hebben gehad. Maar na ruim zeventig uur zonder slaap begonnen gevoelens van wanhoop en paniek zich aan me op te dringen. Hoelang ging dit nog duren? Zou ik ooit nog slapen? Los van de duizelingen, mijn toenemende prikkelbaarheid en de hoofdpijn die als een ijzeren kap rond mijn schedel geschroefd zat, was ik onwillekeurig begonnen met het toeschrijven van menselijke eigenschappen aan bepaalde voorwerpen, zoals de handdoek die over de deur van mijn badkamer hing en me tijdens toiletbezoeken vriendelijk toelachte, of de yucca die in de hoek naast de tv stond en me vanaf die plek neerbuigend gadesloeg en van tijd tot tijd obscene, overduidelijk aan mijn persoon gerichte verwensingen debiteerde. Ik moet zeggen dat ik me er niet eens echt aan stoorde, daar ging het niet om, maar ik wist natuurlijk dat het niet normaal was.
‘Wandelen,’ zei Frida nadat ik was uitgepraat. ‘Elke avond een half uur stevig doorstappen. Daarna een warme douche en naar bed. Elke avond rond dezelfde tijd.’
Ze benadrukte het belang van regelmaat. Slaaphygiëne, is een ander woord dat ze gebruikte.
‘En mocht dat nou écht niet werken? Kamillethee?’
‘Probeer het maar gewoon.’
‘Dit is niet waarvoor ik een ziektekostenverzekering heb.’
‘Dit consult is gratis.’
‘Dat mag ik hopen.’
Hoewel ik aanvankelijk pissig was op Frida omdat ze me niet gewoon met een lading slaappillen naar huis stuurde, moet ik erkennen dat ik al snel baat had bij de nachtelijke wandelingen. Slapen lukte nog steeds niet, daar niet van, maar ik maakte me er minder zorgen over. Ik stopte met het tellen van de dagen die waren verstreken sinds ik voor het laatst had geslapen. Wanhoop maakte plaats voor berusting, al moet ik zeggen dat ik die berusting vooral ervoer tijdens het lopen zelf. Als ik daarna in bed lag duurde het niet lang voordat ik bevangen raakte door een claustrofobische angst. Het plafond leek langzaam omlaag te zakken, alsof ik me op de bodem van een liftschacht bevond en de cabine op me afkwam. Vroeg of laat moest ik de slaapkamer ontvluchten. Daardoor werden mijn wandelingen steeds langer en bracht ik steeds minder tijd door in mijn slaapkamer; alleen al het zien van mijn bed beangstigde me.
Toen ik Frida die ochtend tijdens haar spreekuur bezocht had ze ook gevraagd of ik soms last had van stress. Minder dan ooit, had ik naar waarheid geantwoord. Voordat die periode van slapeloosheid begon was ik namelijk voor het eerst sinds een hele lange tijd niet alleen een aantal maanden onafgebroken nuchter, maar ook écht vrijgezel. Voor het eerst in jaren was er niemand in mijn leven door wie ik me liet meesleuren in een of andere disfunctionele verhouding die de giftige combinatie van gelijke delen pijn en genot als een onweerstaanbare belofte in zich droeg. Ik bracht veel tijd alleen door, en welbeschouwd was ik niet meer zo gelukkig geweest sinds mijn verblijf in de baarmoeder. Terugkijkend op mijn liefdesleven in die roerige periode zie ik iets wat nog het meest wegheeft van een catastrofale kettingbotsing. Veel bloed en gebroken glas, gebroken harten en geperforeerde lichamen, overwegend van vrouwen maar links en rechts ook van enkele mannen, wat ik overigens verwarrend vind om vast te moeten stellen omdat ik nog altijd zeker meen te weten dat ik heteroseksueel ben. Laten we zeggen dat ik altijd moeite heb gehad met nee zeggen, tegen wie of wat dan ook.
Frida kende weliswaar niet alle details, maar was in grote lijnen op de hoogte van mijn rommelige voorgeschiedenis, omdat ze gezegend of vervloekt was met een nogal sterk ontwikkeld verantwoordelijkheidsgevoel dat zich vooral richtte op mensen bij wie het daaraan ontbrak. Dat is althans mijn verklaring voor het feit dat ze meer dan alleen beroepsmatig contact met me bleef onderhouden nadat het tussen ons een beetje was misgelopen op het persoonlijke vlak – ja, we hadden iets, zo zou je dat kunnen zeggen. Maar ook daarna belde ze me soms nog op als ze een tijdje niks van me had gehoord, gewoon om te vragen hoe het met me ging. Maar dit keer was ik het dus die contact met haar had gezocht.
‘Het gaat dus goed met je,’ zei Frida op zo’n toontje waardoor ik eerst zwijgend naar haar bleef zitten kijken. Maar daar was zij beter in dan ik en daarom deed ik mijn mond weer open.
‘Het gaat niet slecht. Ik moet alleen echt slapen. Breng me desnoods onder narcose. Zet me uit.’
‘Het probleem met slaapmiddelen,’ zei Frida, ‘is dat je er wel van slaapt, maar er niet van uitrust. Ze lossen niks op.’
Daarop vroeg ik wat zij dan wel in gedachten had en toen kwam ze dus met die wandeltherapie.
Ik begon met het rondje dat ik een keer of vier per week maak wanneer ik naar de supermarkt ga. Daar dacht ik niet bij na, ik trok de deur dicht, mijn benen namen me mee en het volgende moment stond ik voor die supermarkt. Ineens kwam de hele bedoening me nogal treurig voor: de schreeuwerige supermegakorting-actieknallerteksten op de ramen, de gesloten schuifdeuren en al dat in elkaar geschoven metaal van de winkelwagentjes daarachter. Het sloeg ook nergens op dat ik uitgerekend hiernaartoe was gelopen, ik had er niks te zoeken en kon een oneindig aantal andere routes nemen, maar blijkbaar was ik een soort robot die handelingen uitvoerde via een bepaald ingesleten patroon. Dat idee stond me niet aan en ik besloot om in het vervolg telkens een ander stuk te lopen.
Op een avond was ik bijna terug bij mijn woning toen ik merkte dat mijn portemonnee niet meer in mijn zak zat. Ik dacht dat ik hem misschien verloren was in de straat waar onderhoud aan de riolering werd gepleegd. Om van de ene stoep naar de andere te komen had ik een paar meter afgesneden door over het zand te lopen toen op een schuin stuk de grond onder mijn voeten wegzakte, waardoor ik uitgleed.
Eerst ging ik naar huis om te controleren of ik mijn portemonnee in de eerste plaats wel had meegenomen; ik kon het me niet herinneren. Maar hij lag niet op de plank in de boekenkast waar ik normaal mijn spullen neerleg. Opnieuw ging ik de deur uit om het rondje dat ik had gelopen te herhalen. Mijn ogen scanden de stoep als een zoeklicht totdat ik bij de opgebroken straat aankwam. Ik liep naar de plek in het zand waar ik was weggegleden: niks.
Thuis ging ik op de bank liggen wachten tot de nieuwe dag aanbrak. De portemonnee zelf kon me niks schelen, er zat geen geld in. Maar het vooruitzicht van de reeks telefoontjes die ik moest plegen om pasjes te laten blokkeren en opnieuw aan te vragen en al dat soort dingen vervulde me met een moedeloosheid die me op dat moment had kunnen doen huilen. Ja, ik weet hoe dat klinkt, maar ik zou jou weleens willen zien na ruim twee weken zonder ook maar een minuut slaap. Hoe dan ook, ik heb die telefoontjes nooit daadwerkelijk hoeven plegen, omdat ik diezelfde ochtend nog een bericht via Facebook ontving van een man die beweerde mijn portemonnee te hebben gevonden toen hij in zijn auto wilde stappen om naar zijn werk te gaan. Ik kon hem ‘s avonds bij hem thuis komen ophalen, hij gaf me zijn adres. Het was niet een van de straten waar ik die avond doorheen was gelopen, maar misschien had iemand de portemonnee eerst ergens anders gevonden en toen, omdat er niks van waarde in zat, verderop weggegooid.
Die avond liep ik na het eten naar het adres dat de man me had opgegeven en ik belde aan. Het was een rijtjeshuis met een kleine, betegelde voortuin vol met fietsen. Hoewel het buiten nog niet helemaal donker was, waren de gordijnen gesloten. Voor het raam hingen slingers. Binnen klonken gelach en opgewonden kinderstemmen. De deur werd opengedaan door een knappe vrouw met een ontwapenende glimlach. ‘Jij moet de vader van Daisy zijn,’ zei ze en ze stapte opzij om me binnen te laten.
Ik bleef staan en zei dat ik voor de portemonnee kwam. Achter haar in het halletje verscheen haar man, of in elk geval een man. Net als zij had hij een knap gezicht, maar anders dan zij was hij ook een beetje eng. Zijn huid leek van wax, alsof hij uit Madame Tussauds was weggelopen. Zonder iets te zeggen reikte hij me een portemonnee aan. Maar het was niet de mijne, en dat is wat ik hem zei.
‘Dit is de portemonnee die ik heb gevonden,’ antwoordde de man.
Ik opende de portemonnee en haalde het identiteitsbewijs eruit. Tot mijn verbazing stond mijn naam er inderdaad op. Maar de andere gegevens klopten niet, en ook de foto was niet van mij, al moet ik toegeven dat mijn naamgenoot en ik veel op elkaar leken, hij was alleen wat ouder. Blijkbaar woonden er twee Oscar Spaansen in dit stadje, wat gezien de geringe gangbaarheid van de naam op zichzelf al merkwaardig is, en kennelijk waren we door een of ander kosmisch misverstand op dezelfde dag onze portemonnees verloren. Ik gaf de portemonnee terug, dat probeerde ik althans, maar ze wilden hem niet meer aannemen, de deur begon al dicht te gaan.
‘Als u Oscar Spaans bent, en de portemonnee is van Oscar Spaans, dan is die hoe dan ook meer van u dan van ons,’ zei de man.
Daar wist ik zo gauw niks tegen in te brengen, maar terugblikkend is het nogal een drogredenering. De man draaide zich om en verdween de huiskamer in. De vrouw deed de deur dicht. Niet plotseling, niet hard of onvriendelijk maar juist erg langzaam en beheerst, terwijl ze me ondertussen glimlachend bleef aankijken totdat de deur met een zachte klik in het slot viel.
Thuis plofte ik op de bank. Het verlangen naar slaap was groter dan ooit. Ik was moe, zo moe, en toen ik mijn ogen sloot voelde ik mezelf even wegglijden naar dat zalige land waar ik al weken omheen liep zonder een weg naar binnen te vinden. Maar het bleek valse hoop. Een wegtrekker van een paar minuten, toen zat ik weer in de kamer. Het tv-scherm weerspiegelde mijn silhouet in een glanzende duisternis. Op de grond naast de tv stond de yucca. Te midden van de bladeren was een stengel met witte bloemen verschenen, ze rezen op als een pagode in een jungle, schijnbaar plotseling, het was me in elk geval niet eerder opgevallen. Ik had de yucca überhaupt nooit zien bloeien en herinnerde me toen dat sommige planten bloeien voordat ze sterven, een laatste opleving voordat het leven uit ze wegtrekt. Dat deed me denken aan mijn ex-vriendin Ginny, die me eens verraste met een telefoontje op de ochtend van mijn verjaardag nadat we elkaar bijna een jaar niet gesproken hadden. Ze stelde voor om me te trakteren op een lunch bij een paviljoen in de duinen. Die afgelegen locatie, in combinatie met haar rancuneuze aard en het feit dat ik haar reden had gegeven tot wraak, maakte dat ik aanvankelijk op mijn hoede was. Ons laatste samenzijn was geëindigd met een borrelende waterkoker die vanuit haar handen richting mijn hoofd vloog, mijn geluk was dat ik al bij de deur stond en die nog net op tijd kon dichttrekken. Het ging toen niet goed met haar – met ons allebei niet trouwens, alleen woog ik geen zesenveertig kilo en mijn huid gaf geen licht in het donker.
Aan het tafeltje in het paviljoen bestelde ze muntthee met gember in plaats van witte wijn of iets sterkers. Ze zag er gezond uit. Ze omsloot het glas met twee handen en blies zachtjes, damp steeg op langs haar volle roze wangen. Te midden van haar golvende zwarte haar dat eigenlijk bruin was, wat je pas kon zien wanneer het zonlicht erop viel, zoals nu, fonkelden haar katachtige ogen. Ik probeerde me te herinneren welke van de misstappen die ik had begaan ervoor had gezorgd dat ze me in die tijd was gaan haten, of misschien vroeg ik het me hardop af, want ze glimlachte en legde haar hand op de mijne en zei dat ze me nooit zou kunnen haten. Na het eten liepen we het strand op, we waren de enigen, het was winter, en we trokken onze kleren uit en renden krijsend de ijzige schuimkoppen in. Die nacht maakte ze haar bed op met krakend schone lakens, slikte de voorraad antipsychotica die ze in twee maanden had opgespaard en ging voor altijd liggen.
Op een website voor amateurbotanici las ik dat het sap van de yucca giftig is. Er stond niet precies bij hoe giftig, maar ik las niks over doodgaan. Als ik het deed moest ik het doen zoals Ginny, ik had geen zin om kermend van de kramp in mijn buik over de vloer te rollen om het vervolgens op het nippertje te overleven. Nu ik dit vertel klinkt het overdreven dat ik over deze dingen nadacht omdat ik aan slapeloosheid leed. Blijkbaar was ik zo moe dat ik mijn wens om te slapen verwarde met de wens om te sterven.
Uit nieuwsgierigheid en omdat ik niks beters te doen had pakte ik de portemonnee en keerde die binnenstebuiten. In het middenvakje vond ik een paar visitekaartjes. Oscar Spaans, Holistisch Genezer, stond op de voorkant gedrukt. Op de achterkant stond een adres en nota bene een telefoonnummer, dat de man van wax kennelijk niet had gezien. Ik belde het nummer en werd in een wachtrij gezet. Een paar minuten luisterde ik naar een overgaande beltoon. Net toen ik wilde ophangen hoorde ik een stem.
‘Dank voor uw geduld, op welke wijze mag ik u van dienst zijn?’
‘Ik heb uw portemonnee gevonden.’
Stilte, wat gerommel. ‘Mijn portemonnee… ik wist niet eens dat ik die kwijt was.’
‘Ik heb hem hier. U kunt hem komen halen.’
‘Kunt u hem komen brengen? Ik heb het nogal druk.’
Een deel van mij wilde ophangen, maar een ander deel was benieuwd naar de clou van de grap die het universum vandaag met me uithaalde. Onderweg naar het adres op het visitekaartje maakte ik me een voorstelling van waar ik terecht zou komen. Ik had nog nooit een holistisch genezer ontmoet, wist eigenlijk niet eens wat zo iemand deed, maar ik kon de wierook al ruiken, zag de alternatieve versie van mezelf al zitten in zijn linnen hemd, waarschijnlijk in kleermakerszit op een kussentje op de grond. Maar zoals altijd bleek er niets te kloppen van mijn verwachtingen – waarom zouden ze ook kloppen?
Hij woonde in een opgeknapte boerderij. Ik volgde de pijl op het bordje waar ‘Praktijk’ op stond en belde aan. Uit de intercom kwam een krakerige stem die zei dat de deur open was. De inrichting van de ruimte achter de deur was minimalistisch zonder kaal te zijn. Enkele duur uitziende meubelen, een slanke boekenkast gevuld met esoterische titels, dat dan weer wel.
Oscar Spaans stond op uit zijn stoel. Het viel me op, meer nog dan op de foto op zijn ID-kaart, hoeveel we op elkaar leken. Alleen was hij zoals gezegd wat ouder dan ik. Zijn haargrens was al een behoorlijk stuk naar achteren verschoven, zo ver dat iemand hem zou moeten vertellen dat hij het beter allemaal kon afscheren. Verder zag hij er gewoon uit. Spijkerbroek, overhemd, colbertje. Geen opzichtige details. Niks wees erop dat onze uiterlijke gelijkenis hem opviel. Hij schudde me de hand en stelde zich voor. Ik zei ook mijn naam, onze naam, maar hij leek niet in het minst verrast te zijn door deze toevalligheid, als dat het was. Waarschijnlijker is dat hij dacht dat ik zijn naam herhaalde, maar hij vroeg niet verder. Ik gaf hem zijn portemonnee terug. Hij stopte hem in zijn kontzak en bedankte me. Toen keek hij me diep in de ogen en fronste.
‘Gaat het wel goed met u?’ vroeg hij. ‘U ziet er vermoeid uit.’
Deze erkenning van mijn kwelling maakte de behoefte in me los om mijn hoofd op zijn schouder te vlijen en me innig door hem te laten omhelzen.
Maar dat zou gek zijn.
Toch gebeurde het. We stonden daar en hielden elkaar vast. Ik had mijn ogen dicht gedaan en meen me te herinneren dat ik heen en weer werd gewiegd. Rustig begon hij te lopen en ik liet me door hem meevoeren, onze voeten schuifelend langs elkaar. Hij legde me neer op de zachtste bank die ik ooit voelde. Ik zakte erin weg, de stof sloot zich als een cocon om me heen. Volgens mij ben ik daar en toen gestorven om vervolgens te reïncarneren in een gelouterd lichaam. Ik bedoel, nee, natuurlijk geloof ik dat niet echt. Wat ik probeer te zeggen is dat ik was vergeten hoe goed het voelde, wat een zegening het was om simpelweg uitgerust te zijn. Het volgende wat ik me herinner is de bundel zonlicht die door het hoge smalle raam de kamer in stroomde. Een golvend gevoel van euforie spoelde over me heen samen met het besef dat ik had geslapen, en lang ook. Mijn naamgenoot was nergens te bekennen. Op zijn bureau lag een kladblok waarop ik schreef: Ik weet niet wat je hebt gedaan, maar bedankt, denk ik. O.S.
Onderweg naar huis kwam alles me ongewoon levendig voor. De lucht smaakte zoet. Van alle kleuren ging een diepe verzadiging uit. De straatklinkers lagen warm en trillend in de zon. Ik ademde de wereld in en het omgekeerde leek net zo waar te zijn: de wereld ademde mij.
Later die dag werd ik gebeld door Frida, ze wilde weten hoe het met me ging. In mijn aanhoudende euforie vertelde ik haar wat er was gebeurd, en toen ik alles had verteld begon ik opnieuw.
‘Het lijkt me goed als ik straks even bij je langskom,’ onderbrak ze me. ‘Is dat oké?’
‘Mijn deur staat altijd voor je open.’
Vroeg in de avond belde ze aan. Ze glimlachte en stak een hand uit, maar ik was zo blij haar te zien dat ik mijn armen om haar heen sloeg. Ik liet pas los toen ze me zachtjes op de schouder klopte.
‘Wil je wat drinken? Thee? Een wijntje?’
‘Een glas water.’
Ze volgde me de kamer in en nam plaats op de bank terwijl ik water voor ons inschonk. Ik voelde dat ze haar blik op me gericht hield.
‘Je mag je jas wel uitdoen,’ zei ik.
‘Ik blijf niet lang.’
Ik zette de glazen water op het tafeltje en ging naast haar op de bank zitten. We keken elkaar aan. Rond haar mondhoeken verscheen een flauwe krul en ik zag het puntje van haar wipneus bewegen, een zenuwtrekje dat optrad als ze zich ergens over opwond of ergens over nadacht. Het was een van de uiterlijke kenmerken die me altijd in haar hadden aangetrokken en ik kreeg weer zin om haar te zoenen, maar was vergeten hoe je zoiets aanpakt als het niet vanzelf gebeurt. Ik leunde naar haar toe. Maar ze kwam me niet tegemoet. Ik zat te ver van haar af om de afstand tussen onze hoofden in mijn eentje te overbruggen en moest mijn lichaam met mijn arm ondersteunen om niet om te vallen, waardoor het een belachelijke onderneming werd. Haar krullende mondhoeken werden weer recht. Ze kneep haar lippen op elkaar en keek naar mijn ogen, wat niet hetzelfde is als iemand in de ogen kijken tijdens een gesprek. Beurtelings verlegde ze haar blik van mijn ene oog naar het andere. Ik besefte dat ze de grootte van mijn pupillen of de kleur van het oogwit inspecteerde. Terwijl ze me onderzocht stopte ze haar hand in haar jaszak. Ik verwachtte dat ze er een klein penlampje uit zou halen om een beter oordeel over mijn toestand te kunnen vellen, maar er kwam een medicijndoosje tevoorschijn.
‘Dit is lithium,’ zei ze.
Het klonk giftig, en dat zei ik haar ook.
‘Als ik je had willen vergiftigen, had ik dat lang geleden al gedaan.’
‘Ik dacht dat je vond dat pillen niets oplosten.’
‘Ik zei dat slaappillen niets oplossen. Deze pillen zullen je helpen om evenwichtiger te worden.’
Ik keek naar het doosje en dacht aan de pillen die Ginny evenwichtiger hadden gemaakt. Die haar wilde stemmingswisselingen hadden afgevlakt, haar kolkende hoofd tot bedaren hadden gebracht en ten slotte haar hart hadden stilgezet.
‘Maar het gaat nu juist goed met me.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Dat geloof ik eerlijk gezegd niet.’ Ze legde het doosje in mijn hand. ‘Slik dit voorlopig, en kijk hoe je je over een week of zes voelt.’
Toen ze weg was bleef ik nog een tijdje met het doosje in mijn hand naar de yucca zitten staren. De plant zweeg, maar ik wist wat ze dacht, haar schoonheid was bedrieglijk. De bloemen waren zo vol dat ze nep leken. Ze moesten op hun hoogtepunt zijn, spoedig zouden ze verwelken.
Ik opende het medicijndoosje en haalde er een strip uit. Niet zo lang geleden had ik zo ongeveer zitten smeken om pillen, en nu ik me herboren voelde werd er van me verlangd dat ik begon met het slikken van medicatie. Maar ik moest toegeven dat Frida me ondanks alles nooit had teleurgesteld of laten vallen. Bovendien kon ik me eigenlijk geen zelfgemaakte beslissing herinneren die in mijn voordeel was uitgepakt, dus waarom zou ik nu opeens wel weten wat het best voor mij was? Ik drukte een paar capsules uit het cellofaan en spoelde ze weg met een slok water.
Essay
Ons lied van Beuys
Poëzie
Naast Joseph Beuys
Essay
Elk mens is een kunstenaar, zegt Joseph Beuys
Poëzie
Poëzie
Podcast
Dat ze een pauk als tafel gebruikte
Beeld
Zwischenstufen – resonantie, zwart, een lege hoek
Verhaal
Langs de galerijen
Poëzie
evoluut: i heb altijd gelijk
Essay
Ontmoetingen met Rothko, pogingen een ‘wij’ te maken
Poëzie
Drie gedichten
Essay
Een lichaam, een geest
En dan...
Captain Beefheart and the Magic Band, Big Eyed Beans from Venus
Poëzie
De Vlinderonderzoeker
Schrijver in de wereld
Werken aan de binnenwereld
Poëzie
Twee gedichten
Essay
Onderzoek naar het vanzelfsprekende
Poëzie
Mistflard
Poëzie
FORTUNE COOKIES INC.
Kroniek & Kritiek