13 januari 2009

In een lege fles tegenover me staat een tak van de hazelaar. Aan de tak zitten kleine, gele bloempjes – als zonnestralen ontspruiten ze aan een kleine, bruine kern. Buiten is de zon niet te zien, maar vanochtend vroeg zag ik wel de maan.

Ik kijk naar de tak.

In de loop der jaren heb ik een zwak ontwikkeld voor takken en mijn absolute voorkeur heeft de kastanjetak. Maar voor kastanjes is het nog lang de tijd niet. Dat is jammer, maar je moet de dingen op hun beloop laten en de natuur niet verstoren, anders loopt op den duur alles in het honderd.

Het is 14.52.

Tegen de kou ben ik gekleed in diverse lagen: lange, hoge sokken, kniekousen, een lange onderbroek, jeans, een hemd, een thermisch T-shirt, een fleece-trui en een colbertje. En nog heb ik het koud en als ik het even niet koud heb, stroomt het zweet langs mijn rug. Angstzweet noem ik dat maar.

Angst.

Een echte held ben ik nooit geweest, en zal ik ook niet meer worden. Nooit een oorlog meegemaakt, nooit met gevaar voor eigen leven een kind uit een wak gered, nooit een burgemeester op bezoek gehad die me een lintje op kwam spelden. Goed beschouwd ben ik daar wel blij mee – nimmer heeft een gezagdrager een stap over mijn drempel gezet. En dat wil ik zo houden.

Intussen is het ijs op het dak van de schuur ontdooid. Daarmee is ook de laatste tomaat die we nog hadden aan gort. Er stond namelijk op dat dak maandenlang een pot met daarin een tomatenplant. Via lange stokken was de plant omhooggeklommen en in augustus begon hij daadwerkelijk tomaten te vertonen; eerst waren ze groen, toen oranje, maar ten slotte rood en eetbaar. Op één na plukten we de tomaten; de laatste, daar konden we net niet bij.

Het werd oktober.

En november.

De tomaat hield stand. De plant verloor al zijn bladeren, de tak waaraan de tomaat hing begon steeds meer om te buigen, en hoewel we hem nu makkelijk hadden kunnen plukken, lieten we hem hangen. Knalrood en eenzaam hing hij daar een herinnering aan de zomer te zijn, totdat het begon te vriezen; toen kreeg ook de tomaat een opdonder. En nu het dooit hangen er alleen nog maar een paar oranje velletjes aan de dorre tak. Het is een triest gezicht, maar daar staat tegenover dat ik er maandenlang plezier van heb gehad en liefst zou ik onmiddellijk nieuwe tomatenplanten in de grond zetten, maar daar is het de tijd nog lang niet voor.

Tijd.

Daar draait in feite alles om. Tijd zat, tijd te kort, op tijd zijn, tijd van leven, tijd van komen en gaan, tijdgeest, plaatselijke tijd, tijdsverschil, tijd. In het vroegere Koningsbergen (nu Kaliningrad) zetten de mensen naar verluidt hun klokken gelijk op de ochtend-, middag- en avondwandeling van de filosoof Immanuel Kant. Ik maak me graag een voorstelling van die man. Vast en zeker rijzig en langzaam, de handen op de rug, de neus in de wind, de voetstappen schrijdend, de jaspanden wapperend langs zijn schrale gestalte. Wat een orde moet er in de geest van Kant hebben geheerst.

In mijn geest daarentegen is het een potje. Ongetemde angstgevoelens en euforische ogenblikken wisselen elkaar af. Het leven is hard, maar niet moeilijk. De kunst is uiteraard er het maximale uit te halen, ik weet het anders ook niet.

Deze bijdrage verscheen eerder in de Volkskrant.

Martin Bril (1959-2009) schreef jarenlang een van de meest gelezen columns in Nederland, eerst in Het Parool en vanaf 2001 ook in de Volkskrant. In Vrij Nederland schreef hij het wekelijkse feuilleton ‘Evelien’, waarvan tevens een succesvolle televisieserie werd gemaakt. Bril publiceerde tientallen boeken die steevast uitgroeiden tot bestsellers.

Meer van deze auteur