Ik zag meteen dat hij het was. Hij kwam het metrostation uit dat ik iedere avond op weg naar huis voorbijloop en hij bleef bovenaan de trap even staan. Daar keek hij om zich heen alsof hij moest bepalen waar in de stad hij precies was en ik meende dat onze blikken elkaar kruisten, heel even. Het was lang genoeg om de meer dan dertig tussenliggende jaren te doen verdwijnen en instinctief dook ik ineen. Hij begon weer te lopen en ik bleef staan tot hij een eindje verderop was. Toen begon ik hem te volgen.

Het was druk op straat, maar het kostte me geen moeite hem bij te houden. Hij leek ondanks de regen en de harde wind geen haast te hebben en liep langzamer dan de andere voetgangers. Ik bleef dicht bij de gevels van de hoge gebouwen lopen, onder de druppelende puien door, zodat ik meteen een kantoor kon binnengaan of een etalage van een van de winkels kon bekijken als hij zich plotseling zou omdraaien. Door zijn lengte en lichtgrijze haar viel hij op tussen de mensen om hem heen en ik kon de afstand tussen ons wat groter laten worden. Ik gedroeg me heel normaal, gewoon als een vrouw van middelbare leeftijd die aan het einde van haar werkdag terug loopt naar huis, en met lichte verbazing stelde ik vast hoe gemakkelijk ik de rol van achtervolger aannam. Ik kreeg er al gauw plezier in, het was een soort spel.

Op zijn gemak en met zijn handen in zijn zakken liep hij tussen de gehaaste mensen voor me uit. Hij wekte de indruk deze buurt te kennen, hij leek hier thuis. Misschien hadden onze wegen elkaar in de afgelopen decennia al eerder gekruist zonder dat ik het doorhad; ik liep deze route immers al jaren, iedere doordeweekse dag twee keer, met mijn pumps in mijn tas, van en naar huis. In de ochtend rook het in deze straten naar de urine van daklozen, een lucht die ik nooit onaangenaam heb gevonden, en ‘s avonds kwam daar de geur bij van alle soorten eten die er bereid werden in de vele restaurants. Misschien kwam ook hij hier wel vaker, voor de winkels of de cafés, of om net als ik te werken boven in een van de wolkenkrabbers, al kon ik me dat niet zo goed voorstellen. Maar het was mogelijk dat hij inmiddels ook in deze stad woonde, ver van de plek waar we elkaar ooit leerden kennen.

Hij hing in die tijd vaak rond in de buurt van de faculteit waar ik studeerde. Ik zag hem dan op het plein voor de hoofdingang een sigaret roken op een van de bankjes aan de rand of onrustig heen en weer lopen met zijn handen in zijn zakken en zijn hoofd diep tussen zijn schouders, alsof hij op iemand wachtte. Soms liep hij langs de koffiezaak waar ik vaak kwam met mijn vriendinnen en van achter ons vaste tafeltje bij het raam bekeek ik hem, hij was zich niet bewust van mijn blik. Hij was altijd alleen en leek zonder doel door de nauwe straatjes in de studentenbuurt te zwerven. Ik ging op hem letten en later zelfs naar hem uitkijken – als ik hem een paar dagen niet zag werd ik onrustig. Maar nog altijd hadden we geen contact gemaakt, zelfs geen oogcontact, en ik wist niet eens of hij wist van mijn bestaan. Toch was het alsof hij vanaf een afstand over me waakte en het gevoel dat hij er voor mij was begon zich aan me op te dringen. Nu hij ineens weer voor me liep kon ik een vergelijkbaar vermoeden moeilijk van me afzetten: dat hij naar mij op zoek was.

Op de dag dat we elkaar voor het eerst ontmoetten was de situatie omgekeerd geweest: ik liep voor hem, hij volgde mij. Ik was op weg naar het station om de metro terug te nemen naar mijn appartement aan de rand van de stad en hij had me ingehaald, zich omgedraaid en dwong me te stoppen. ‘Ik heb je zien kijken.’ Hij was veel groter dan ik. Donker haar en donkere ogen, maar er was ook iets lichts, iets dat schitterde maar verdween zodra je het zag. Hij vroeg of ik wat met hem wilde drinken en hij keek naar een café aan de overkant van de straat. Vanaf die dag ontmoetten we elkaar daar dagelijks, altijd na mijn colleges en vaak probeerde ik hem ook in de pauzes te zien of als er een vak uitviel. Tot diep in de nacht praatten we met elkaar, over dingen waarvan ik niet wist dat ik ze belangrijk vond. In die gesprekken was hij zo gretig dat ik mijn verlegenheid kwijtraakte; alles wat ik deed en zei kreeg zijn volle aandacht en het wond me op iemand in mijn ban te hebben.

Zelf studeerde hij niet maar had wat verschillende baantjes. Zo paste hij op de huizen van rijke mensen die een tijdje de stad uitgingen. Ze vonden het prettig als er iemand op hun spullen lette en vaak moesten er honden verzorgd worden die achterbleven in de grote, donkere huizen in het oude deel van de stad. De eigenaren deden soms ook een beroep op hem nadat ze weer teruggekeerd waren en lieten hem timmerwerk doen of tuinieren. Sommigen van hen kende hij al uit zijn jeugd, vertelde hij me, en daarom ging hij er ook vaak op bezoek als er geen werk was. Met de jaren had hij tientallen huissleutels verzameld en hij droeg de grote sleutelbos altijd bij zich.

Hoewel hij bijna nooit over zijn verleden praatte had ik het vermoeden dat hij zelf was opgegroeid in die buurt met dreigende huizen, grijs en gesloten – zo anders dan het lichte, weidse platteland waar ik vandaan kwam. Maar vaker dan over zichzelf te praten vroeg hij mij te vertellen over mijn leven: het dorp waar ik opgroeide, mijn dromen, wat ik leerde aan de universiteit. Ik raakte verslingerd aan zijn vragen, die hij stelde met een mengeling van spot en fascinatie, van neerbuigendheid en bewondering, en ook al was ik me in die tijd nog erg bewust van mezelf en onzeker, ik praatte vaak avonden lang als enige. Samen met hem leerde ik mezelf kennen, een heel nieuw persoon, en doordat ik leerde kijken met zijn blik raakte ik even geboeid door wat er in me omging als hij.

De oude man voor me leek in niets meer op de mooie jongen die ook toen ineens mijn leven binnen was komen lopen. Het was moeilijk voor te stellen dat ik mijzelf ooit zo in deze man had verloren. Ik had nog niet de kans gehad zijn gezicht goed te bekijken, maar het was duidelijk dat hij snel oud was geworden en van zijn kracht leek weinig over. Zijn manier van lopen had iets aarzelends en hij had zijn blik op de grond gericht in plaats van op zijn tegenliggers, die vaak vreemd naar hem keken. Sommigen draaiden zich zelfs om nadat ze hem gepasseerd waren en ik vroeg me af wat ze gezien hadden. Niemand wist dat ik hem volgde, ik werd niet eens opgemerkt. Er werd al heel lang niet meer naar me gekeken op straat en ik betwijfelde of hij me nog zou herkennen. Mijn haar verfde ik in de kleur die ik toen had gehad en mijn figuur was niet veel veranderd, maar de vele jaren sindsdien moeten sporen hebben achtergelaten die duidelijk zichtbaar waren – in elk geval voor een ander.

Hij had maar weinig spullen en we gingen samenwonen in mijn kleine appartement in een van de buitenwijken. Toen ik net in deze stad was aangekomen had ik de kamers een tijdje gedeeld met een studiegenote, maar mijn contact met haar verslechterde snel nadat ik hem ontmoet had; we werden vreemden voor elkaar en ik begon haar te wantrouwen. Niet lang nadat ik hem voor het eerst mee naar huis had genomen verdween ze en ik heb haar nooit meer teruggezien.

Het appartement bevond zich op de vierde verdieping van een oud gebouw van rode baksteen. Het had een eigen keukentje en badkamer en mijn bed was net groot genoeg voor ons tweeën. Er was maar één raam, aan de voorkant, maar je kon in de vensterbank zitten en uitkijken over het grote park. Omdat we toch niet veel thuis waren maakte het ons niet uit dat we zo weinig leefruimte hadden. Ontbijten deden we in de broodjeszaak op de begane grond en ‘s avonds zaten we in een nachtcafé te drinken en aten van de nootjes die bij elk besteld drankje werden aangevuld. De meeste avonden moest hij laat nog aan het werk en ik bleef dan nog een tijdje alleen aan de bar zitten. In mijn herinneringen zat ik er met een glimlach om mijn mond na te denken over mijn nieuwe leven en liep ik pas laat terug naar huis. Ik kroop in bed, wachtte op hem in het donker en fantaseerde over wat er vóór ons lag. Iedere nacht keerde hij weer bij me terug. Hij kwam dan op de rand van het bed zitten en keek toe hoe ik sliep, soms tot het licht werd.

Het daglicht werd zwakker, verderop verkleurde de lucht. Ik was ongemerkt nog langzamer gaan lopen dan hij, alsof ook mijn lichaam zich nu dingen begon te herinneren, en ik moest mijn pas versnellen om weer bij hem in de buurt te komen. De wandeling vermoeide me meer dan anders en voor het eerst bedacht ik hoe ver het eigenlijk was van mijn werk naar huis, dat ik misschien te oud werd voor een dergelijke dagelijkse inspanning. Steeds meer naar huis terugkerende mensen vulden de straten en ik ging nog wat dichterbij hem lopen, hield mijn blik gericht op zijn rug en hoofd. Ik stelde me voor hoe het zou zijn als ik hem kon ruiken, die geur waar ik vroeger zo van hield als hij ongewassen bij me kwam liggen, dat hij een geurspoor zou achterlaten dat ik zou kunnen volgen als hij al lang verdwenen was. Ik hoefde mijn neus maar in de lucht te steken om te weten waar hij was. Ik zou me niet door hem hoeven te laten leiden zoals nu, het zou niet uitmaken waar hij precies liep en hoeveel afstand er ontstond. Ik zou hem kunnen vinden wanneer ik wilde en hij zou me nooit betrappen.

Ineens bleef hij staan. Eerst dacht ik dat hij even nadacht welke kant hij op moest, maar toen hij niet naar links of rechts keek schoot het door me heen dat hij voelde dat hij gevolgd werd. Ik stelde me voor hoe hij diep inademde door zijn neus en zou ruiken dat ik in de buurt was. Ik besefte dat het te laat was om te vluchten – een bekend gevoel – en bleef staan, merkte hoe gelatenheid zich door mijn lichaam verspreidde en zich met een aangename tinteling nestelde in mijn buik. Zie me maar, grijp me maar. Traag zou hij zich naar me omdraaien, me voor het eerst in al die tijd aankijken en ik kon nergens naartoe. Een vreemde piep in mijn oren, zich herhalend en steeds luider, en hij deed een stap naar achteren. Een vrachtwagen kwam stapvoets en achteruit de smalle zijstraat uit rijden, de chauffeur knikte hem dankbaar toe door het geopende zijraampje. Hij knikte terug en ging de straat in die ik elke dag twee keer door liep, nog altijd in de richting van mijn huis.

Zijn eerste cadeau was een rode jurk die hij had meegenomen van een van zijn nachtelijke klussen. Hij was erg laat en ging op de rand van het bed zitten. Ik deed alsof ik sliep, omdat ik wist hoe graag hij dan naar me keek, maar al gauw schudde hij zachtjes aan mijn schouder. ‘Ik heb wat voor je.’ Het was een soort nachtjapon, en ook in het donker zag ik hoe rood hij was. Hij hield hem voor zich, als om me te laten zien dat het een kledingstuk was. Zijn huid was blauw van het maanlicht, zijn ogen zwart, maar de uitdrukking op zijn gezicht toen hij me naar de badkamer stuurde kon ik niet zien.

De jurk was eerder gedragen – ik snoof een vage lichaamsgeur op – maar de maat was perfect en ik stond voor de spiegel naar mezelf te kijken. Veel herinneringen aan die tijd zijn vervagende herhalingen van wat steeds verder achter me ligt, maar dat moment is me altijd bijgebleven, precies zoals het was: het zachte schuren van de stof over mijn huid, de stilte aan de andere kant van de deur, de gestalte in de spiegel. De siddering die door me heen ging omdat het niet ik was die naar de spiegel keek; het was mijn spiegelbeeld dat naar mij keek. Voor me stond iemand anders en ik zag in haar ogen dat ze me niet herkende. Ik had de neiging het jurkje direct weer uit te trekken, maar hij riep me en ik deed de badkamerdeur open, liet me aan hem zien. Ook zijn blik was anders nu en hij ontblootte zijn tanden, lachte ongemakkelijk. Aan zijn sterke handen voelde ik hoe opgewonden hij was. Hij stopte me weer in bed en legde me in de juiste houding. Mijn haar drapeerde hij zorgvuldig over mijn gezicht en hij zei me te gaan slapen. Ik probeerde het, maar mijn lichaam wilde niet tot rust komen. Omdat hij mijn ogen niet kon zien achter het haar dat ervoor hing, kon ik ongezien naar hem kijken. Er hurkte een vreemde naast mijn bed die me loom begon te aaien.

We waren ondertussen al een half uur aan het lopen. De volle straten hadden we achter ons gelaten en we doorkruisten nu het stuk niemandsland dat het drukke centrum scheidde van de rustiger woonwijken ernaast. Er stonden verlaten kantoorpanden en loodsen met daartussen straten waarvan het plaveisel door het vele onkruid bijna niet meer te zien was. Het was niet gemakkelijk hem hier ongemerkt te volgen – we waren alleen, ieder geluid klonk helderder dan in de drukte – en ik liet de afstand weer wat groter worden. Inmiddels wist ik zeker dat hij hier ook woonde: iemand die deze stad niet goed kende zou deze route niet volgen.

In onze laatste zomer samen was de stad verlaten. De andere mensen waren vertrokken naar zee of hogere plekken en tijdens onze nachtelijke wandelingen had ik het gevoel dat wij de enige achterblijvers waren. In de stille hitte was alles traag en zonder doel, we doolden rond in het donker. Onze voetstappen klonken duidelijker door de lege straten dan normaal, alsof de stad overgevoelig was geworden voor onze aanwezigheid, en als vanzelf ging ik zachter praten. Zwijgend liepen we door buurten waar ik voor het eerst kwam en soms bleef hij ineens stilstaan en bleken we te zijn aangekomen bij een van zijn huizen. Ik ben nooit met hem mee naar binnen gegaan, het zou niet goed overkomen als hij zijn vriendin zou meenemen. Ik keerde dan alleen terug naar huis, via dezelfde weg die we eerder samen hadden genomen, maar die me dan nooit bekend voorkwam. Ik verlangde naar hem tijdens die eenzame wandelingen, ik miste zijn blik.

Thuis lag ik in het duister tot hij terugkwam en me vastpakte met zijn dwingende handen. Ik hield me dood en voelde de opwinding in zijn gebaren als hij me dwong te gaan liggen zoals hij wilde. Hij hing me nieuwe sieraden om en ik liet hem begaan wanneer hij onhandig probeerde me andermans ondergoed aan te trekken. Aan zijn ademhaling hoorde ik dat hij naast het bed hurkte en zich inhield. Daarna viel ik in slaap, behangen met wat hij voor me had meegebracht, ik hoefde niet meer te doen alsof.

Weer werd mijn lijf gestuurd door mijn herinneringen: tijdens het lopen was mijn hand naar mijn hals gegaan. Met een schok stelde ik vast dat daar een ketting hing die hij ooit voor me had meegenomen, een van de vele. Ik had nooit meer gedacht aan de herkomst van het simpele sieraad, dat nu strak als een halsband om mijn ouder geworden nek zat, en ik kon me niet herinneren het ooit te hebben afgedaan. De schrik maakte plaats voor een vaag soort opwinding toen ik besefte dat ik naar degene keek die het voor me gestolen had, dat de man die mij zijn buit altijd maar weer kwam brengen ineens weer voor me liep. Hij en ik droegen hetzelfde geheim.

Inmiddels liep hij op de voetgangersbrug over het treinspoor vlakbij mijn huis en langzaam beklom ik de trap, goed oplettend of hij bovenop de brug niet bleef stilstaan en zich zou omdraaien. Hij bereikte de andere kant en liep naar beneden, ik ging sneller lopen tot ik hem weer in zicht kreeg. Hij liep verder mijn buurt in en ik daalde de treden af, open en bloot – hij hoefde zich nu alleen maar om te draaien om me te zien. Ik voelde geen angst meer, eerder een licht verlangen; het was nu slechts een kwestie van minuten voor we tegenover elkaar zouden staan.

De laatste keer kwam hij nog later thuis dan normaal en deed geen moeite me niet wakker te maken, alsof hij wist dat ik toch niet sliep. Hij ging op de rand van het bed zitten en ik verwachtte zijn handen op mijn lichaam. Maar er gebeurde niets. Ik probeerde zijn geur op te snuiven, maar ik rook niets. Ik deed mijn ogen open, stil keek hij me aan, en toen begon hij te praten. Even was het alsof hij me iets ging opbiechten, maar hij moet mijn angst hebben geroken want hij herpakte zich en begon wat anders te vertellen. Dat het geen zin had het verleden op te rakelen, dat je daarvan niets wijzer wordt over het nu. Dat het hooguit andersom werkt, dat je misschien iets over het verleden te weten kunt komen door met een andere blik naar het heden te kijken. Maar ik luisterde al niet meer en in mijn herinneringen was het onduidelijk of ik slaperig was of dat ik het alleen maar speelde. Mijn gedachten werden zwak en ongericht en ik zakte weg in mijn slaap.

Dat hij daadwerkelijk op weg was naar mijn huis durfde ik pas in te zien toen we al in de straat liepen. En het was nog niet eens omdat we nu zo dichtbij waren, het was zijn manier van lopen. Iets in zijn schouders – de wijze waarop hij zich groter maakte, als een hond die een vreemde soortgenoot nadert – bezorgde me rillingen en deed de gehoorzaamheid, waarvan ik dacht dat ik haar kwijt was, terugkeren in mijn lichaam. Ik voelde een lang vergeten aanvechting om op mijn rug te gaan liggen, aan zijn voeten, precies zoals hij wilde dat ik ging liggen, en daar te wachten tot hij me bijten zou, hopend dat hij het daarom niet ging doen. Om me te beschermen tegen deze aandrang verstopte ik me gauw in de tuin naast de mijne. En daar, tussen de struiken, met de geur van natte aarde in mijn neus en zoveel spanning in mijn lijf dat ik moest vechten tegen de aandrang te plassen, wachtte ik het moment af waarop me eindelijk duidelijk zou worden wat hij van me wilde.

Ik bekeek mijn straat met zijn blik en het viel me op hoe somber het er was. De hoge, donkere muren met hun kleine ramen – gebouwen waaruit het onmogelijk is te ontsnappen. Hij liep inderdaad naar mijn huis, over het tuinpad, en beklom de stenen trap naar de voordeur. Ik kon me niet voorstellen dat hij gewoon zou aanbellen, verwachtte dat hij de deur zou intrappen, of eerder nog dat hij een manier zou weten het slot geruisloos te forceren. Zijn hand ging naar zijn broekzak en viste er een sleutelbos uit. Even dacht ik dat het de mijne was, zo bekend kwam hij me voor, en ik tastte in mijn jaszak. Daar vond ik gewoon mijn eigen sleutelbos. Ik hoorde het gerinkel van zijn sleutels toen hij met een geroutineerd gebaar de juiste vastpakte en in het slot stak. De deur ging open en hij stapte naar binnen. Ik wist ineens weer wat er nu komen ging. Hij draaide zich om en vond me meteen in de bosjes, keek me strak aan. Ik sidderde onder zijn blik en hij riep hard ‘hier!’

Vincent Merjenberg (1983) studeerde Nederlands in Groningen en werkte bij een uitgeverij in Amsterdam, waar hij woont met vrouw en zoon. Hij schrijft verhalen (De Gids, De Revisor) en werkt aan een roman die bij Atlas Contact zal verschijnen. 

Meer van deze auteur