Zelf ben ik een jongen van de Grote Rivieren, ik gedij bij de overgang van land naar water en vice versa. Geestelijk gesproken ben ik een amfibie, thuis in de diverse aggregatietoestanden: als lucht- en watergeest op het droge gekropen om zich voort te planten; op vaste grond echter ongeneeslijk terugverlangend naar het vlietende en verwaaiende van de droom en de herinnering.

Zo, dat wou ik u even laten weten zodat er geen misverstanden over bestaan.

Het werkelijke landschap bestaat uit woorden. Je moet het benoemen om er te kunnen leven. Zo hebben de meest onaanzienlijke plekken namen verworven: omdat ze kennelijk ooit voor deze of gene voorbijganger betekenis hebben gehad.

Zodra landschappen hun toevallige namen hebben gekregen, beginnen ze ergens op te lijken. Sommige lijken op dromen, andere sprekend op dierbare herinneringen, weer andere op iets wat je vergeten was en je ter plekke te binnen schiet. Veel landschappen lijken op beroemde schilderijen of lijken rechtstreeks aan een film ontleend. Soms drukken ze een gevoel uit van verlatenheid of van dreiging. Er zijn landschappen wellustig als een half wetend meisje met haar vriendinnen op het strand. Er bestaan zelfs gezellige landschappen voor het hele gezin als ook antieke landschappen, gedateerde landschappen en landschappen voor in een glossy magazine. Het is maar hoe je ernaar kijkt. Ook zijn er behaaglijke landschappen die zich als parken over oneindige glooiingen uitstrekken en aangeharkte landschappen, groen en gezond als een moestuin in het voorjaar. En waar ik nu ineens aan denk: zo’n vergeten landschapje tussen allerlei snelwegen in, zich stil houdend tussen de stedenbouwkundige razernij. Er bestaan zoveel landschappen als je kunt bedenken, want een landschap ontstaat pas als het wordt gezien en zodra het wordt gezien past het zich in een spiegelreflex aan het oog van de beschouwer aan.

En aangezien het zo werkt, is voor mij een landschap bij voorkeur een innerlijk landschap. Ik wil er niet zozeer iets vinden als wel iets terugvinden. Vinden wat ik toen niet had gezien. Ik wil ernaar kunnen verlangen terwijl ik er ben. Want iets terugvinden in een landschap is onder ogen zien dat je het kwijt bent.

In een van de ontroerendste teksten over landschappen die ik ken, beschrijft Adorno zijn ontreddering bij het over de highway passeren van de overweldigende Amerikaanse landschappen. Wat hij mist, is beschaving. Om de Amerikaanse wildernis te laten weten wat dat is, geeft hij zijn tekst, nr. 28 van zijn Minima Moralia, de gemaniëreerde titel Paysage. Het gebrek aan historische relevantie wil hij de woeste gronden nog wel vergeven, maar wat hij, verweesde balling uit Europa, onvergeeflijk acht is de ongeïnteresseerde manier waarop de wegen in het onbewerkte landschap zijn gekwakt. ‘Ze zijn uitdrukkingloos,’ klaagt hij. ‘Doordat ze geen voet- en wielsporen vertonen, noch zachte voetpaden langs hun rand hebben als overgang naar de vegetatie of zijpaden naar het dal beneden, missen ze het milde, kalmerende, onhoekige van dingen waaraan handen of de directe werktuigen het hunne hebben bijgedragen. Het lijkt wel of niemand het landschap over het haar heeft gestreken. Het is ongetroost en troosteloos.’

Die ontbrekende zijpaden naar het dal beneden doen ‘t ‘m. Waar Adorno ook kijkt, voortrazend over de zinledige highways, nergens vindt hij de vertrouwde Alpenweitjes en ander Biedermeierachtig Duitstalig welbehagen terug, nergens een zijpaadje dat hem kruip-door, sluip-door stiekem terugleidt naar vroeger, naar thuis, waar de moederhand hem over het haar strijkt. In plaats daarvan zit hij met zijn kale kop in de brandende zon in een auto, voortjakkerend van niks naar nergens, dwars door landschappen die zelfs door het woord ‘paysage’ geen betekenis voor hem krijgen. Het gaat hem allemaal veel te vlug en te vluchtig. ‘Want wat het haastige oog alleen vanuit de auto heeft gezien, kan het niet vasthouden en verdwijnt spoorloos, zoals de auto zelf geen sporen achterlaat.’

Wat we van een landschap verlangen, is dat het ons iets zegt. Als het goed is, spreekt het tot ons en spreekt het ons aan. Adorno verstaat het Amerikaanse landschap niet, ze spreken verschillende talen, vandaar ook dat Franse gedoe met ‘paysage’. Frans was destijds de taal der beschaving; wie het niet sprak, en dat geldt ook voor landschappen, was een barbaar.

Een landschap wordt niet alleen bewerkt door handen en werktuigen, zoals Adorno stelt, maar ook door woorden. Het door hem vervloekte Amerikaanse decor is voor mij tot aan de verste horizon gecultiveerd door de beschrijvingen ervan. Het is bewerkt door de taal van romans en countrysongs en films, die er hun voren hebben getrokken, hun kiemen hebben gezaaid en er wortel hebben geschoten. Het is, ook vanuit de auto beleefd, één doorlopend verhaal geworden, met overal zijpaadjes als evenzovele shortcuts terug naar huis. De Amerikaanse landschappen spreken tot iedereen, ze discrimineren niet en formuleren op zijn Hollywoods ieders droom, desnoods woord voor woord nagesynchroniseerd in de eigen taal.

Adorno noemt dat misprijzend de ‘bewustzijnsindustrie’, dit ter onderscheid van het handgemaakte Biedermeierse geluk, toen de mens nog werktuiglijk verbonden was met wat hij deed.

Zelf ben ik al jaren tot mijn genoegen een product van de bewustzijnsindustrie. Mijn leven bestaat, als je het deconstrueert, uit wegwerp-onderdelen die, handzaam en vaak pasklaar, overal vandaan zijn geplukt. Ik ben er waarschijnlijk erg aan toe, maar gelukkig merk ik er niets meer van. Ik ben nagemaakt, maar maak mij maar eens na. Mij lukt het niet eens om mezelf te beschrijven. Het wordt, als ik het probeer, altijd een ander.

Het landschap waar ik ben opgegroeid, met zijn dijken en uiterwaarden en zijn monumentale luchten, dat zo vaak is bezongen door Nederlandse dichters die klassiek willen worden, is voor mij een innerlijk landschap geworden dat ik het beste ken wanneer ik mijn ogen sluit. Het wordt gevormd door herinneringen die in mij sluimerend liggen te wachten op het juiste woord om te kunnen gaan bestaan. Deze afstand heb ik nodig: niet alleen de afstand van het rivierenlandschap zelf met zijn immer wijkende einders, maar ook de afstand in de tijd. Hoe verder ik verwijderd ben van deze zogenaamde roots, des te vrijer ik me voel om als zelfverklaarde god over de wateren te zweven.

Heel soms mis ik iets van een vroeger dat me zo vertrouwd is dat ik het als het ware door tijd en ruimte heen aan kan raken, en dan verlang ik naar dat zijpaadje van Adorno dat me vriendelijk en handgemaakt terugleidt naar het dal, waar het beekje van weleer vrolijk klatert alsof er nooit iets is gebeurd.

P.F. Thomése (1958) schreef onder meer Schaduwkind, De onderwaterzwemmer en J. Kessels: The Novel. Recent verscheen zijn Verzameld nachtwerk: reportages, overdenkingen, opinies, verhalen. In het najaar van 2016 was hij gastschrijver aan de Rijksuniversiteit Groningen, in het kader waarvan hij een reeks openbare voordrachten hield onder de titel (On)leesbaarheid.

Meer van deze auteur