Waar was jij toen je Pan las? En dan bedoel ik de grote, de zeer veel vermeerderde druk uit 1916, Gorters megafinale waarmee hij conform de titel alles wilde zeggen om na publicatie te kunnen zwijgen en de Revolutie zijn werk te laten doen. Zelf heb ik mijn Pan-_lectuur nog scherp: op een polderdijk van ’s-Hertogenbosch naar Vught, Goede Vrijdag 2009. In de trein begonnen, kon ik niet stoppen en ging lopend verder, zoals ik dat hele weekend doorlas tot ik op Paasmaandag _Pan dichtsloeg in het besef over een boek nog nooit zo vaak te hebben gedacht: dit kan niet waar zijn!

Ik wist dat Gorter crazy shit had geschreven, maar dit?

Het gekke was: ik zat al lang inGorter. Sinds een jaar werkte ik zelfs aan een proefschrift over zijn poëzie, maar Pan was huiswerk waartegen ik had opgezien als tegen een lelijke berg. Gorter ging op de helling, want ik wist zeker dat Pan een onleesbaar gedrocht was. Daarom plande ik mijn lectuur tijdens Pasen: ik moest verder lezen, op straffe van eieren.

Het werd mijn grootste leeservaring. In intensiteit alleen vergelijkbaar met die van Gorters Verzen uit 1890, die me tien jaar eerder voor de poëzie hadden gewonnen. Ook daarvan weet ik nog precies waar ik was toen ik ze las. Goed lezen vernieuwt je zintuigen, doet je hypersensitief waarnemen waar je bent. Ook toen zie ik me nog na elk vers verbluft opkijken en hard lachen om de onvermoede macht van mijn moedertaal. Dat dit kon!

Opnieuw die ervaring, met dezelfde dichter, maar dan inclusief wereldgeschiedenis en 500 pagina’s lang: voilà Pan. Met als bonus dat het te boek stond als de dorste, holste propagandatinnef ooit in het Nederlands verschenen. Het maakte mijn Pan-lectuur nog grondiger: heette Verzen me welkom in de poëzie, Pan blies mijn leesgemeenschap, interpretatiekader en wereldbeeld uiteen. Die eeuwoude rode kaften borgen een bom. Sinds die ontdekking lijm ik scherven door de totale Gorter te leren lezen.

Karikatuur in De Notenkraker van 24 mei 1913.

Albert Hahn

Pan 1905-1916

Op de laatste pagina van zijn finale versie dateert Gorter Pan als het werk van een decennium: ‘1907-1916’. Naast Mei (‘1886-1889’) en twee banden Verzen (‘1890-1894’ en ‘1895-1906’) had hij als vijftiger zijn verzameld werk op orde. Zijn oeuvre oogt dan symmetrisch, zij het volkomen scheefgezakt door het overgewicht van Pan. Het definitieve boek beslaat 496 pagina’s met krap 12.000 verzen en is daarmee drie keer zo groot als zijn eerste boek Mei.

En als zijn eerste Pan. Die was met gevoel voor symboliek verschenen op 1 mei 1912 in een vorm die zijn oeuvre afrondde: drie zangen, 140 pagina’s – Mei, maar nu als socialistische komedie. Eindigde zijn debuut met de funeraire scène waarin de dichter zijn titelpersonage eigenhandig begraaft, in zijn herschrijving op socialistische leest versmelten de twee protagonisten met elkaar in een retrogade oerknal: ‘Zij waren ééne kracht, één macht, en één / Wezen van leven, van ziel en van leên.’ Oeuvre rond, universum af: de dichter kon gaan vissen – ware het niet dat de wereld dwarslag.

Hoe Gorter de cirkel van zijn eigen oeuvre kort na voltooiing in 1912 door de oorlogsdreiging weer opbreekt, is een van de meest fascinerende episodes van dit in alle opzichten spectaculaire dichterschap. Met de herwerking van Pan vernielde Gorter zijn eigen kleine Pan en de eenheid van zijn oeuvre, maar groeide hij uit tot een dichter van de nieuwe eeuw – nog steedsnieuw (stays new). Door zijn eindwerk vol te laten lopen met de Wereldoorlog die toen oplaaide, verschroeide hij de schoonheid van Pan en maakte hij het boek op een moderne manier niet-mooi-meer.

In extreme mate geldt voor de Pan van 1916 het compliment dat leermeester Van Deyssel aan Verzen gaf: ‘Het behoort niet tot de orde der dingen, die men mooi kan noemen. Er is geen adjektief voor.’ De toen net ingestorte Friedrich Nietzsche zou ze ‘dionysisch’ hebben genoemd, Van Deyssel kwam zelf even later met ‘sensitivistisch’, en in onze eeuw opperde J.D.F. van Halsema ‘epifanisch’. Het zijn varianten op ‘subliem’, het containeradjectief waar met gemak ook de kleine Pan in past. In een opstel uit 2012 (gepubliceerd in nY) zette ik onder de titel ‘het socialistisch sublieme’ Gorters poging uiteen de epicus van het socialisme te zijn. Die ambitie brak door toen hij in september 1905 voor het eerst de Alpen zag en in een dagtocht die nog bij hedendaagse alpinisten respect afdwingt naar Chamonix liep, pal onder Mont Blanc. De witte berg was sinds de achttiende eeuw de centrale locus van het sublieme, zo wist Gorter uit de poëzie van met name Percy Bysshe Shelley.

Na zijn laaglandse Een klein heldendicht (1907) liet Gorter zijn groot heldendicht in 1912 openen in de bergen. Daar wordt de oude god in zijn pangefluit verstoord door een onbekend wezen, dat hem ‘het nieuwe en als sterfgevoel’ toebrengt. Het blijkt het gouden meisje, alias de Geest der Nieuwe Muziek der Nieuwe Mensheid, alias de arbeidersklasse. Zij geeft Pan huiswerk op: wil hij blijven leven en zich met haar verenigen, dan moet hij leren wat Arbeid is.

Binnen dit gegeven mag het niet verbazen dat de natuurgod in zijn eigen epos een doorbraak beleeft in een fabriek. Daar zet de arbeid de natuur immers om in nieuwe dingen. Dit besef doet iets met Pan: starend naar de fabrieksarbeid voelt hij zich duizelig worden, ‘subliem en vreemd’ en ervaart een nog heviger kracht dan romantici in de Alpen: ‘O meer dan gij, schoon bezongen Mont-Blanc! —,’ zo emuleert Gorter de Tachtigersheld Shelley. Met Pan 1916 pakt hij hem definitief diens leiderschap af:

Ik grijp het van u over, en draag het, —
Ik, kleinere, maar het is dezelfde fakkel, —
De fakkel brandt met hooger witter gloed, —
Den witten fakkel van de gouden Schoonheid,
Van de Bevrijding en Vrijheid der Menschen,
En plant het hoog op in het licht der zon,
Niet voor de Burgers meer, — voor de Arbeiders.

In 1916 laat Gorter Pan niet langer aanvangen in de bergen. Na zijn herschrijving van de eerste zang is Pan geen alpinist meer, maar astronaut. Het epos opent nu in ‘Het smartenrijke, vreugddoorgoud Heelal’, waar de kosmische titelheld behalve ‘een God’ ook ‘een Mensch’ is: ‘Zooals wie van de menschen eenzaam / Is, en slechts met ’t heelal gemeenzaam.’ Tussen 1912-1916 actualiseert Gorter zijn levenswerk door zijn alter ego Pan te laten incarneren tot nieuwe mens.

De expansie van de ruimte waarin Pan zich afspeelt, stemt overeen met de explosieve groei van het gedicht in omvang. Op een passage over Amsterdam na is de hele kleine Pan opgegaan in een nieuwe structuur, die er als een Melkweg omheen zweeft. De zangen uit 1912 zijn aangevuld met een korte proloog, twee intermezzi en twee enorme nieuwe zangen. Geplaatst tussen de oude zangen I en II (in 1916 dus Zang I en IV) beslaan deze nieuwe zangen II en III twee derde van het nieuwe geheel. Van Pan 1916 vormen ze de contrastieve crux: II draait om het ‘Het Verleden der Arbeiders’, terwijl III ‘Het Heden der Arbeidersklasse’ bezingt. Het oude en het nieuwe, kortom.

Tussen september 1912, als hij Pan hervat, en juni 1916, als hij zijn laatste punt zet, vindt Gorter zichzelf opnieuw uit. Door de gave constructie ervan kapot te schrijven, maakt hij Pan niet-mooi-meer en zelfs niet-subliem-meer. Hij breekt niet zomaar met zijn verleden, maar maakt het oude tot de vorm waaruit het nog vormeloze nieuwe kan ontstaan. Pan 1912 is de pop, Pan 1916 de metamorfose. Deze creatieve spanning bepaalt niet enkel de verhaallijn, maar is het werk zelf. Pan 1916 maakt ervaarbaar hoe het nieuwe kan oprijzen uit de humus van een zeer ancien régime.

Het verleden van Pan

‘Het Verleden der Arbeiders’ opent op de drempel tussen de oude en nieuwe Pan. Tussen Bergen en zee, Gorters schrijfverblijf van die tijd, vinden we Pan terug waar we hem in 1912 hadden achtergelaten, in schoonheid geïmplodeerd:

Na schittrende jaren overschoonen strijd
Vond Pan Liefde, en hare hooge rust.
De Schoonheid had hem diep in slaap gekust,
En hij lag sluimrend, van al pijn bevrijd,
Dicht bij de zee onder den blauwen hemel,
Met een der hooge duinen tot hoofdschemel. —
Pan was van roos weder geworden knop.

Het werd morgen en zeer licht werd de knop
Der deur, maar even stil als Pan of ik.

Hier voltrekt zich meer dan één metamorfose. Narratief wordt Pan uit diepe slaap gewekt – naar even later blijkt door ‘de Arbeid’. Esthetisch transformeert Pan van metafoor tot object: de witregel tussen het rijkrijm ‘knop’ verbeeldt de immanent turn van romantisch symbool naar harde realiteit. Stilistisch schudt het bruuske enjambement ‘knop / Der deur’ de ingedutte lezer wakker, met als plens water de ultieme wending: die in het dichterlijk subject zelf. Gorter rukt zich hier het mythische kleed dat hij zich in 1912 had aangemeten van het lijf, zo abrupt dat de belettering er kleerscheuren van vertoont. ‘Pan of ik’ is de coming-out van de dichter die zich niet afzijdig kan houden. Hij wil direct deelnemen aan de epische geschiedenis die hij op touw heeft gezet.

In de zuinige tot zure literatuur over Pan 1916 is deze noodgreep altijd gezien als een van de vele constructiefouten waarmee Gorter zijn epos om zeep hielp. Maar de clou is juist dat Gorter in 1916 minder begaan is met dichtgetimmerde constructies dan met de doorbraak naar direct engagement. Wil hij met zijn poëzie de actuele wereld in, dan dient hij zijn fraaie gedicht open te werken. Hij injecteert zijn epische eenheid met een lyrische overdosis dat het systeem op hol doet slaan, maar zet daarmee ideologisch een noodzakelijke stap: door zich als dichter in zijn materie te mengen, maakt hij duidelijk dat wie hier schrijft aan het werk is.

De identificatie van poëzie als arbeid blijft een hamerstuk van Pan. Zoals fabrieksarbeiders natuurkrachten omvormen tot nieuwe dingen, zo moeten ook dichters – poiesis – het nieuwe maken. Voor beiden hard labeur, zo verzucht Gorter in de meest intense identificatie van Zang II:

Vergeeft mij, Arbeiders, dat ’k in dit moeilijke,
Het ontstaan des van slaaf vrij wordenden Mensch,
Arbeiders-Mensch, eeuwig, eeuwig geknecht,
Zoo zwaar te beschrijven, soms, dikwijls, haper.
Het is mij of mijn taal even zwaar is
Te bevrijden, als van u, Arbeiders,
Gij zelf.

Wij dragen even zware ketenen,
Gij en ik, wij bevrijde’ ons even zwaar.
Het is zoo zwaar voor u u los te schudden,
Het is zoo zwaar voor mij de liefde te brengen,
De nieuwe liefde, de Geest der Muziek
Der nieuwe, vrij wordende, vrije Menschheid,
Tot woorden.

Deze expliciete ik-epiek is nieuw in 1916, maar au fond had Gorter de vondst arbeid = poëzie al ingewerkt in de klassiekere eenheid van Pan 1912. Dat gebeurde in de toen tweede zang (dus 1916-IV), toen hij Pan op danteske wijze een aantal voorbijgangers liet ondervragen. Vier ‘zeer schoone zusters’ die onbewust de goede kant richting eindstrijd op lopen, beschreef hij aan de hand van literaire citaten uit de tijd van net na Tachtig. Zoals hij voorin Pan 1912 had aangekondigd, eert Gorter daar de Nieuwe-_Gids’ers die in de jaren 1890 de vernieuwing voortzetten: ‘de Nederlandsche Prosatoren Frans Erens, Jan Hofker, Jacobus van Looy en Lodewijk van Deyssel’. De laatste behandelt hij als vip. Door een fragment uit _Het leven van Frank Rozelaar vorm te geven als vers libre, laat Gorter Van Deyssel ontpoppen tot de dichter die hij eigenlijk was.

Oeuvre rond, universum af: de dichter kon gaan vissen – ware het niet dat de wereld dwarslag

Gorters casting – zij het incognito – van zijn beste kompanen uit de Tachtigerstijd als revolutionair, erkent de esthetische revolte rond 1890 als onbewuste prelude van de politieke vrijheidsstrijd nadien. Uitwerking krijgt dit in het straatinterview met een dichter (Perk, Kloos of Verwey zijn het niet) die op de vraag waarom hij meestrijdt losbarst: ‘Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd, / O poëzie’. Deze zin is de enige beroemde uit Pan – zeker sinds Herman de Liagre Böhl hem verhief tot titel van Gorters biografie. De lange passage waarin Pan de microfoon aan Gorter afstaat, opent diep-romantisch met een saluut aan het absolute. Poëzie: dat waar alle gedichten en bij uitbreiding alle menselijke arbeid naar streeft, al zal ze altijd ontsnappen en is ze daarom het verlangen zelf: ‘De dichter is u zoeken. / Anders is hij niet. Anders is hij niet.’ Had Pan zijn poëet hierna bedankt, dan was Gorters cameo die als moderne dichter van het echec, die het toch niet helemaal kan zeggen, die schitterend mislukt, steeds beter faalt, en als hij wat vindt slecht heeft gezocht.

Maar wie deze beroemde pagina omslaat ziet dat het hier niet stopt. Het baanbrekende van deze passage, van Pan en van dit dichterschap, is dat Gorter de poëzie niet enkel zocht. ‘En ’k vond u,’ zo vervolgt het: ‘Zwarte lap van uw zwart kleed / Zag ’k soms, buiten de deur der vergaadring, / Hangen, en ’k wist dat gij waart daarbinnen.’ De verdere monoloog verslaat Gorters ontgoocheling na de roes uit Verzen 1890. In deze Amsterdamse flashback wordt de ontspoorde dichter door een bevriende arbeider geadviseerd zijn werk te verbinden aan dat van hem en zijn kameraden:

Als gij den strijd zelf met ons medemaakt
En dien beschouwt als de Schoonheid. Als trap
Die naar de Schoonheid voert en daardoor is
De Schoonheid zelf, een deel van de Schoonheid.
In onzen zwarten strijd drijft de Schoonheid,
Overal zijn in ons haar lichtvlekken,
Kom tot ons en leer onze wereld zien,
Kom tusschen ons en vang dat lichten op,
Grijp al de stukjes onzer schoonheid saam
En zamel ze in u tot het schoon Beeld.
Want dat kunt gij immers?

In poëzie laat Gorter een arbeider hem aansporen zijn dichterschap opnieuw uit te vinden als socialistische epiek. De taak die hij voor zichzelf als dichter na Tachtig weglegt, is deelname aan de strijd tegen kapitalistische onderdrukking – maar op eigen leest. Emancipatoir aan dit fragment is dat de hulpvraag bij de dichter ligt, voor wie de burgerlijke schoonheid niet meer mooi kan zijn. Om haar te hervinden, struint hij het IJ af op zoek naar wat wel the urban sublime heet: de ervaring van grootsteedse plekken achter de gouden straatwand, where life was doing something new. Gorter gaat hier evenwel aan de pure esthetica voorbij door de anonieme arbeider iets kostbaarders te laten bezitten dan schoonheid sec. Strijd: daarin kunnen kunst en arbeid elkaar ‘medemaken’. Als zij samenwerken, zo laat Gorter zich door zijn arbeider toezingen, ontstaat er nieuwe schoonheid:

De Arbeid, de moe overwerkte Arbeid,
Is de broer der zich moe zwoegende Kunst.

De Arbeid, de aldoor strijdende Arbeid
Is de broer der schoonheid zoekende Kunst.

En de Arbeid, de Strijd zijn de schoonheid . . . . .
En de Eénheid is de Schoonheid van de Schoonheid.

Gorters levensverhaal staat in 1916 in Zang IV en doet daar aan als een gestileerde echo van de nieuwe Zang II. Slavernij, kinderarbeid, alcoholisme, depressie – veel minder autobiografisch is deze nieuwe zang een afdaling in de reële arbeidershel van eind-negentiende-eeuws Amsterdam. Binnen de ‘ellende der arbeidersstad’ detoneert daarom een episode waarin Gorter een dichter opvoert, opnieuw in de vorm van een interview en opnieuw incognito. De beschrijving van een ‘verworp’ling’, ‘klaar als Muziek, gehuld in lompen’ citeert tien regels uit het eerste van de ‘Zes christusverzen’, het debuut van de enige nieuwkomer in Gorters hall of fame in 1916: ‘den dichter Leopold’. De eigenlijke hommage is echter ambivalent, want J.H. Leopolds regels klinken midden in de hel, ter evocatie van een ‘ziel die alleen op het zwerven / Gericht was, tot aan het sterven.’ Poëzie van het echec dus, die, zo luidt het oordeel, ‘nooit gekomen was / Tot het doel: waarvoor zij geboren was, / Omdat zij nimmer in de maatschappij / Haar klare donkre vleugels schoon en vrij / Uitslaan mocht. . . . .’ Hier schetst Gorter het verdoemd dichterschap van een poète maudit uit het decadente fin du XIXième siècle waarin hij ook zelf was groot geworden. De scène is zo ook een berouwvolle evaluatie van zichzelf als hoofdstedelijk zwerver, die nog geen interesse opbracht voor de zware industrie buiten de grachtengordel. In Zang II uit 1916 neemt Gorter definitief afscheid van de ijzeren eeuw waarin hij als dichter nog laat het licht zag.

Het nieuw getijde toen

‘[O] nieuw getijde dat is nu’ – in de slotregel van het openingsgedicht uit Verzen 1890 had de dichter van Mei de ontdekking van zijn leven gedaan. Met zijn directe adressering van ‘het nieuwe’ en ‘het nu’ legde Gorter bloot wat poëzietheoretici inmiddels the lyric present noemen: het singuliere moment waarin je je ophoudt als je poëzie schrijft of leest. Door de verhalende epiek te verruilen voor de frontale lyriek, wist Gorter te breken met de inherent tragische cirkelgang die zijn eerste werk had bepaald. Nadat de ‘nieuwe lente’ van Mei was uitgelopen op de dood, kon hij zich in nieuwe lyriek ohne Rücksicht uitleveren aan het moment. Het ‘nieuw getijde dat is nu’ werd voor even Gorters goudader.

Weinigen weten dat Gorter zijn ontdekking deed in Een dag in ’t jaar, een lang gedicht dat hij direct na Mei schreef, maar niet meebundelde in Verzen. Evenals Mei opent het monter (‘Het was op een mooïe morgen’) maar opnieuw leidt het cyclische tijdsverloop (‘dag’, ‘jaar’) tot een tragisch eind (‘Verlangend tot den dood’). Precies waar het narratief halverwege barsten begint te vertonen, vinden we het openingsgedicht van Verzen terug. Al dichtende lijkt Gorter in een flits te hebben ingezien hoe hij de cyclische tijd kon doorbreken. Door het uitroepen van een ‘nieuw getijde dat is nu’ wist hij uit de ban van de ring te springen en verklaarde hij the lyric present voor geopend.

Ver in de derde zang van Mei had hij zijn ik-zegger al ‘nieuwe zinnen’ laten voelen. Vroeg in Een dag in ’t jaar innoveert hij opnieuw met de regels: ‘Ik drijf er met groote oogen / ik word van het nieuwe bewogen’. Nu hij ‘het nieuwe’ verzelfstandigt tot een autonome kracht, kan Gorter zich er volledig aan overgeven. Zijn nieuwe zinnen leiden tot zintuigelijke excessen in vrije verzen en laten het vormeloze binnenstromen tot gekmakens toe. In Een dag in ’t jaar pakt het nieuwe nog dionysisch uit à la Nietzsches Tragödie, maar in de lente van 1890 leidt ‘het nieuw getijde dat is nu’ tot de volle beleving van het moment. Als productieve breuk met de cyclische tijd én de narratieve epiek, werkt Gorters fragmentatie extreem creatief – korte tijd, ongekend.

Dra na zijn huwelijk in juli 1890 zet Gorter met de bundeling van Verzen een streep onder zijn extase van de tijd die hij in Een dag in ’t jaar had ontgonnen. In een brief aan Alphons Diepenbrock verklaart hij waarom dat lange gedicht is gesneuveld: ‘het leek teveel op wat nu mijn vroegere manier van schrijven is en toch zat er een begin van mijn nieuwere in.’ Het comparatief ‘nieuwere’ toont scherp de slijtage waaraan het ‘nieuw getijde’ onderhevig is geraakt. Of beter: het toont de slijtage van de dichter na het ruime jaar waarin hij volcontinu aanspraak maakte op het nieuwe.

Nieuwe strijd

‘De Eénheid is de Schoonheid van Schoonheid’ – onder dat motto lijmt Gorter twintig jaar lang de scherven van de epiek die hij zelf aan diggelen sloeg. Dat hij zijn nieuwe poging vanaf 1905 ontwerpt als een socialistische remake van Mei, toont aan hoe lang zijn dichterschap herstelwerkzaamheid is gebleven. Ideëel moge Pan van meet af aan progressief zijn geweest (revolutie in de moderne zin van ruptuur), formeel was de eerste Pan volmaakt regressief: re-volte in de zin van terugkeer naar Mei. Die paradox valt echter te verklaren vanuit Gorters verlangen om terug te keren naar de positie waarin hij als twintiger ‘het nieuwe’ had ontdekt. Met zijn full circle van Mei naar Pan stelde hij zichzelf in staat ‘het nu’ te herontdekken – ditmaal als dichter van het socialisme. Zijn timing is goed, want in 1912 rukt de wereld aan de knop der deur.

Na jaren van schoonheid, arbeid en strijd in poëzie en politiek richt Gorter zich na publicatie van Pan weer op het nieuw getijde – dit keer midden in de wereld. Zo los als Mei stond van zijn tijd, zo vol loopt Pan er dan van. Acute oorlogsdreiging maakt Pan 1912 kort na publicatie achterhaald: te idyllisch, te rond, te af – te klein. Gorter ontwaart een parallel met het wereldtoneel. Daarop dreigt het socialisme zich terug te trekken op het kleine, het negentiende-eeuwse, het nationale. Als op 24-25 november 1912 in Bazel de Tweede Internationale bijeen wordt geroepen, en Gorter wordt afgevaardigd door de Nederlandse Sociaal Democratische Partij, bereidt de dichter van Pan een donderpreek voor. Als hij geen spreektijd krijgt en het congres ervaart als verraad aan de Internationale, laat hij zijn speech twee jaar rijpen.

Tussen september 1912, als hij Pan hervat, en juni 1916, als hij zijn laatste punt zet, vindt Gorter zichzelf opnieuw uit

Eind 1914 verschijnt met Het Imperialisme, de Wereldoorlog en de Sociaal-Democratie de prozapendant van de nieuwe Pan die dan in de maak is. In propaganda en poëzie (wat is nog het verschil?) weet Gorter opnieuw, net als in 1889, uit een cirkel te springen. Ontdekte hij indertijd het lyrisch nu door te breken met het cyclische tijdsverloop van zijn verhalende poëzie, in 1912 creëert hij een nieuw nu door het openbreken van de cyclus van zijn oeuvre tot dan toe, van Mei tot Pan. Maar nu Gorter zijn dichtwerk in de tussenliggende decennia heeft afgestemd op de sociale strijd, sluit het openbreken van zijn oeuvre naadloos aan op de actuele ruptuur in de geschiedenis. De mondiale oorlog van dat moment leest Gorter als de finale strijd voor zijn langverlangde Revolutie.

Het refrein van Gorters brochure is de zinsnede ‘voor het eerst in de wereldgeschiedenis’. Nu het kapitalisme mondialiseert, wordt ook het socialisme ‘vaderlandloos’: ‘Dit is het nieuwe dat het Imperialisme brengt,’ had hij door de kathedraal van Bazel willen galmen. Dit nieuwe is de strijd van poëzie én politiek. Terwijl hij stelt dat ‘de nieuwe Internationale Partij […] uit de oude, uit dezen oorlog moet geboren worden’, bikt hij uit de oude Pan zijn nieuwe los, als edelmetaal uit zijn mijn. In plaats van de onbezonnen breuk met het verleden – the Shock of the New uit 1889 – haalt hij het nieuwe nu als delfstof uit het oude – Make it New. Wil hij als dichter herboren worden, dan zal hij zijn verleden nieuw moeten maken.

‘Daarom besloot ik toen dien grooten Avond / Heen te gaan naar de nieuwe jonge Wereld. / De Wereld der Arbeiders is de Nieuwe’: zo begint én eindigt Zang II. Het afgeronde verleden vormt de opmaat voor een nieuwe strijd – als altijd de ultieme. Gorter vocht zijn strijd uit in Pan 1916, Zang III, waarin zijn poëzie, writing to the moment, het toen nieuwe nu continu is:

En Pan trad uit het donkere Verleden.
De zon ging op en spreidde zijn zachten schijn,
Als goud, over de Aarde.
En Pan trad in den gouden
Tijd die is nu.

O Gouden blauwe Tijd die Nu is Nu!

Johan Sonnenschein (1980) onderzoekt en doceert, momenteel aan de Universiteit Utrecht. Hij werkt aan Neologie. Nieuwe poëzie in Nederland 1800-1900-2000. Naast essays en artikelen publiceerde hij Een glorieus ding. ‘Een dag in ’t jaar’ van Herman Gorter (2014) en Hildo Krop. Faunen (2019, i.s.m. Loek van Vlerken).

Meer van deze auteur