Wij

Wij verscheurden ons geboortebewijs
wij waren de stem op straat die ons riep
wij zeiden ‘volg ons’ tegen elkaar
wij waren onszelf genoeg, wij waren geen gemeenschap
wij werden niet bekokstoofd door moraal of gewoonterecht
wij waren een lege envelop zonder adressering
wij likten onszelf dicht en liepen naar de brievenbus
wij waren de fles die wij vulden met onszelf
wij schudden voortdurend om bezinksel te voorkomen
wij kwamen altijd aan in een vertrekhal
wij weigerden te kiezen uit de talloze bestemmingen
wij waren altijd op weg naar het heden om de hoek.

Nee

wij gaan godverdomme geen lijkrede schrijven voor elkaar
met grinnikende anekdotes, pijnlijke verzwijgingen
de elegie van weer gevonden, later toch verloren maar
wij laten ons niet kisten, het was een GOED leven
dat wij gaan begraven met een MOOIE begrafenis, nee
grijnzend groeten wij elkaar tot de volgende reünie, bij wie
maar niet bij ons, wij hebben juist weer iemand overleefd
en nee, wij gaan geen gedichten maken godverdomme
waarin we de bezongene niet bezingen maar zijn lot
ontvormen tot een stem van weemoed, zich verstamelend
tot onschadelijke schoonheid geschikt voor in de krant
wij gaan met bekkens en met pauken woede drijven
door het smoelbeeld van de dood als door de Schelfzee
naar het beloftevolle heden dat ons dan geheel bewoont.

Departure

De vertrekhal vult zich gestaag
met het gezelschap der brekebenen
wij zien al hier en daar een looprek
montere mannen met een linnen pet
gebogen over hun elektrische fiets
wij zien suikerzieke parkinsontremolo’s
ochot, wat hebben ze met jou gedaan
lieve blauwspoeling met je kalkoenenhals?
Wat kijken ze olijk over hun leesbril
wat zijn ze nog kranig met hun stoma’s
wat leven ze al de prettige herinnering
van hun ongedurige kleinkinderen
gedefibrilleerd en zo geheel gerustgesteld
scherpe gozer met je lange grijze staart
dacht je zo verlenging af te dwingen
met je gelooide huid, je dochtertje van drie?
Grote god, wie zijn dat maar dat zijn wij!
Hoe zijn wij in godsnaam hier terechtgekomen?
Daar is de reisleidster, de mooiste jonge vrouw
die ze voor ons gezelschap konden vinden.

Avondlicht

Bij het aftelraam van de versterving
vergeet de ochtendzuster de ondersteek.
Het levenseinde murmelt in de slangen.
Ziet het vergeelde oogwit nog de onbeschofte lente in het raam?
Hoort het zich krachtig tegen de dood ontwikkeld hebbende
kraakbeen van de oorschelp nog het als ‘levendig’
omschreven geouwehoer in de ‘huiskamer’?
Een deken van ouwemensenlucht
een laken van laffe etensgeuren
het smekende geheugen dat zich aan ons vastklemt
als de drenkeling die wijzelf zijn in de levenszee.
Niemand meer herkennen is het probleem niet
het probleem is dat je niet meer herkend wordt
ook niet door jezelf.
Kakelend bezoek op de gang.
Ruk de slang los (maar je arm is vastgebonden).
Roep: sedeer mij (maar ze kunnen je niet verstaan).
In een lauwe lucht van urine, poep en medicijnen
grist de dood ons weg uit het leven.
Een vallen is het
een wegzeilen naar beneden
waar geen grond is.

Robert Anker (1946) is dichter en schrijver. Dit jaar verscheen bij Querido zijn roman Schuim. In 2015 verschijnt de dichtbundel Onvergetelijke toegewijde trouweloze tijd.

Meer van deze auteur