Sonnet aan de bijen

Gij honingvogeltjes, die de rozen en violen
Hun sap hebben ontnomen, zo zoet en zacht,
De weide onttrokken haar klaveren kracht,
Gij die het veld zo dikwijls hebt bestolen,

Veldbewoonsters, waarom nog honing vergaren?
Die u tot nu weinig nut heeft gebracht,
U immers met dienst aan de mens heeft belast,
Aan wie u als tol heel uw oogst moet betalen.

Kom, kom naar mijn lief, naar haar rozenmond,
Die mijn bloedend hart zo diep heeft verwond
En geef daar gul uw hemelse brood

Maar dreigt iemand mijn lief met gevaar
Wil iemand haar kwellen, wees dan, sterke schaar,
Geen honing maar gal en steek hem dood.

Martin Opitz
(1597-1639, Duits dichter, vertaald door Olaf Brenninkmeijer)

Dit ‘Sonnet an die Bienen’verscheen in1623. Het houden van bijen nam in die tijd toe, evenals het aantal ‘bijenschansen’ (nu bijenstallen), vooral door de teelt van nectarrijke boekweit. Het gedicht komt uit de bloemlezing van bijengedichten achter in Het lied van de honing. De Zwitserse auteur duidt het als volgt: ‘Zoete honing en bittere gal – een spannende tegenstelling van het type waar de barokdichters gek op waren.’ En wat een vondst om deze sociale insecten ‘honingvogeltjes’ te noemen. Weer zo’n tegenstelling, tussen vogels en insecten. ‘Insect’, ‘kerfdier’ in het Nederlands, het woord zegt het al, verwijst immers alleen maar naar de algemene ‘insnijding’ zoals de wespentaille toont.

Ooit kwam de auteur, na een moeizame dag schrijven, langs een fruitboomgaard die zo uitbundig bloeide en zo onwaarschijnlijk lekker rook, dat hij van zijn fiets stapte om van het geurorgel te genieten. Hij raakte in gesprek met de imker, en bevriend, en begon zich voor bijen te interesseren. Op advies van zijn zoon schreef hij er uiteindelijk een boek over, dat, zoals hij terloops verklapt, uitgroeide tot ‘een intellectuele biografie van de honingbij’. Zijn ‘cultuurgeschiedenis van de bij’ werd dit jaar bekroond met de Preis der LiteraTour Nord, een jaarlijkse onderscheiding voor Duitstalige auteurs, die al meer dan twintig jaar wordt uitgereikt.

Een kenmerkende passage gaat over de beeldhouwer Alfred Boucher (1850-1934), die voor een habbekrats onderdelen koopt van de in 1900 net afgebroken Wereldtentoonstelling in Parijs, en daar in het 15e arrondissement een ideale kunstenaarsstad van bouwt, die hij La Ruche (de bijenkorf) noemde. Het paviljoen voor de wijnen van de Bordeaux, ontworpen door Gustave Eiffel, werd daarvan het nog steeds bestaande hart, de Rotonde, die lijkt op een bijenkorf. Schilders als Modigliani, Léger en Chagall schiepen er hun eerste baanbrekende werken. Het werd het begin van wat nu de École de Paris heet. Dutli concludeert dan: ‘La Ruche was als het ware een modern klooster van de schilderkunst, een ascetisch oord vol gebreken en ontberingen, maar ook vol toewijding aan een gemeenschappelijk idee. Opnieuw ontpopten de bijen zich als waardevolle inspiratoren van nieuwe ideeën.’ En met die laatste zin verwoordt hij precies het richtsnoer van zijn erudiete studie. De honingbij was en bleef in de loop der eeuwen een krachtig symbool van hoop. In de letterkunde, de kunst, de muziek, de filosofie en de godsdienst, voor rites, bijgeloof, wonderlijke verhalen, macht, harmonie, gemeenschapszin, spaarzaamheid, zelfopoffering, ordening, reinheid, kuisheid, vlijt, magie, profetie.

Het boek begint met onvergetelijke weetjes over honingbijen. Zo blijkt dat er voor een potje van drie ons honing één liter nectar nodig is. Om één honingmaagje met nectar te vullen moeten wel vijftienhonderd klaverbloesems bezocht worden. En voor één pond honing moeten werksters veertigduizend keer uitvliegen om vier tot tien miljoen bloemen te bezoeken. Voor elke kilo honing vliegen de bijen – bij elkaar geteld – drie en een half keer de aarde rond. En de bij is bloemvast: als ze ’s ochtends met appelbloesems begint, blijft ze ook de hele dag appelbloesemnectar verzamelen. Hoewel zij blind is voor rood, die ze met de niet-kleur zwart verwart, onderscheidt ze wél drie basiskleuren: geel, blauw en ultraviolet, een kleur die voor de mens onzichtbaar is, maar voor haar de felste kleur uit het spectrum is. De bij is weliswaar doof, voor zover bekend, maar zij kan wél trillingen voelen.

Toen Karl von Frisch in het interbellum de bijendans ontdekte, hield men de Oostenrijker voor een fantast. Taal zou alleen bij ‘hogere’ wezens voorkomen. Maar Von Frisch keek door een glaswand en nam ad oculos waar dat een verkennerbij, nadat ze haar nectar heeft opgegeven en afgeleverd, op een verticale raat kruipt om daarop te dansen. Met haar vliegspieren brengt ze eerst de celranden van was in trilling om haar dans aan te kondigen. Door deze vibraties stromen er bijen toe, als publiek. Daarna komt de ‘rondedans’: de verkennerbij danst op de randen van raatcellen één keer in het rond, dan één keer in tegengestelde richting, en daarna weer van voren af aan. De toegesnelde bijen kruipen steeds achter de danseres aan en betasten haar lijf met hun voelsprieten. Of er volgt een ánder patroon, de ‘kwispeldans’. Deze heeft de vorm van een 8: eerst een rondje, dan een stukje rechtuit en dan weer een rondje in tegengestelde richting. Op het stukje rechtdoor, in het midden van de 8, kwispelt zij met haar achterlijf. Von Frisch speculeerde eerst over een onderscheid tussen nectar en stuifmeel bij de twee dansvormen. Het bleek later een vergissing die hem jaren extra onderzoek zou kosten.

De bijendans verschaft een aantal inlichtingen: de kwaliteit van de voedselbron, de soort en de locatie van de bloemen, de hoek tussen de zon en de bron, en de precieze afstand tot de bron. Een geurklier in het achterlijf van de ontdekster levert een extra navigatiemiddel. En een verkenster danst alleen als zij een rijke voedselbron heeft ontdekt. De rondedans rapporteert de vondst van een voedselbron in de directe omgeving, binnen een straal van vijftig meter. De volgdanseressen nemen de precieze geur van de gevonden bloemen waar door het achterlijf van de teruggekeerde verkenster te betasten met de reukorgaantjes op hun voelsprieten. Bijen kunnen namelijk, mirabile dictu, één specifieke geur herkennen uit wel zevenhonderdvijftig geuren.

Voor langere afstanden, tot tien kilometer, wordt er extra informatie overgebracht via de kwispeldans. De bij danst dan zó dat het rechte stuk tussen de rondjes van de 8 een bepaalde hoek vormt met de verticale honingraat: de door haar gemeten hoek tussen de zojuist ontdekte voedselbron en de zon. De bij gebruikt aldus de zon als kompas. De afstand wordt óók tijdens het kwispelen doorgegeven. Als zij de afstand tot de bron korter heeft geschat dan honderd meter, volgen de wendingen elkaar in snel tempo op. En hoe groter de afstand, hoe nadrukkelijker de kwispeltaal.

Als de zon niet zichtbaar is, oriënteren bijen zich op het gepolariseerde (nog maar in één richting trillende) hemellicht, omdat ze deze trilrichting kunnen waarnemen. Eén stuk blauwe hemel is voldoende voor ze om de stand van de zon vast te stellen. Als de hemel geheel bewolkt is blijven bijen binnen, omdat ze zich dan niet kunnen oriënteren op de zon of gepolariseerd licht.

De bruidvlucht duurt een week. Hoog aan de blauwe hemel wordt de koningin dan bevrucht door zes tot tien darren. Dat komt de genetische diversiteit van haar volk ten goede. Een tuiltje geslachtorganen van deze gesneuvelde darren blijft in de koningin achter, als bevruchtingsteken, en wordt na thuiskomst door werksters verwijderd. En de bevruchte moer kan dan een half miljoen eieren leggen in de vijf tot zes jaar dat ze leeft.

Na zijn bijenstudie begon de schrijver zijn bevriende bijenhouder vragen te stellen. Wist u dat ook volgens Vergilius een bijenvolk ontstond uit een stierkadaver? Dat men in de Middeleeuwen Jezus Christus beschouwde als een hemelse bij en honing als een erotische metafoor voor het genot van de aardse liefde? Dat men tot in de zeventiende eeuw dacht dat het hoofd van een bijenvolk een mannetjesbij was? Dat Augustinus, Tolstoj en Sylvia Plath hartstochtelijke imkers waren? En dat Augustinus de maagdelijkheid van bijen prees? Want, zo schreef hij: ‘Zij kennen geen mannen, de bloem is hun bruidegom.’ Alsof het nonnen waren. En dat Rilke vond dat hij ‘de bij van het onzichtbare’ was?

Toch richt de auteur zich in zijn boek niet alleen tot imkers, maar ook tot de algemene lezer. Het zou het mij niet verbazen als een deel van hen gaat imkeren. Al was het maar omdat het zo slecht blijft gaan met bijen.

Zo is er een boek op komst met de titel Bee Time: Lessons From the Hive, van Mark Winston, een bioloog die ons in de The New York Times van 14 juli jl. waarschuwde dat de massale honingbijensterfte in de afgelopen tien jaar ons mensen kan leren hoe een soortgelijk lot te ontlopen. Een bijenvolk in de VS bevat nu gemiddeld resten van meer dan honderdtwintig pesticiden, die over akkers worden verspreid om de oogst van gewassen te vergroten, en in bijenkasten die van honing. Deze ‘giftige soep’ kan de weerstand van bijen zo aantasten, dat de bijen vatbaar voor ziektes worden, zoals een combinatie van farmaca dat bij patiënten kan doen.

Maar volgens een recenter artikel, ‘Are Bees Back Up on Their Knees?’ van Noah Wilson-Rich, een bijenonderzoeker, ook in de New York Times, van 24 september jl., gaat het in de VS nu beter met de bijen. Uit de gegevens van de laatste drie jaar blijkt dat de C.C.D. (colony collapse disorder, de nog steeds raadselachtige ‘verdwijnziekte’) voorbij is. Onbegrepen massale bijensterfte trad al op in 950, 992, 1443 en 1903 bijvoorbeeld. Bijen sterven nog steeds, maar nu worden hun dode lijfjes weer gevonden. Bij de gevreesde C.C.D. was dat niet zo, dan bleken alle werksterbijen ineens te zijn verdwenen, en de gezonde koningin bleef op haar plek.

Niettemin worden bijen nog steeds bedreigd door drie vijanden: ziekten, chemicaliën (pesticiden, fungiciden en herbiciden vooral) en verlies van leefruimte. De toekomst van alle bijen, en niet alleen van honingbijen, blijft somber. Daarom dient volgens de auteur niet alleen de regering in de VS haar beleid te wijzigen, maar moeten Amerikanen alles doen om de natuurlijke omgeving voor álle bijen te verbeteren. Dus ook voor onze ‘honingvogeltjes’. Beluister en bekijk deze sexy bijenliefhebber op www.youtube.com/watch?v=Au2yOnjgkvA over het houden van bijen in de stad, waar ze beter gedijen dan op het platteland. Ik hoop dat u dan ook bijen gaat houden. Uw eerste zwerm krijgt u cadeau, van een naburige imker, dat is traditie.

Het zwakste punt van deze sterke studie zijn de illustraties. Bij elk hoofdstukje een bijtje, schuin van boven, van voren, van boven, van opzij, met open en gesloten vleugels is mij te voorspelbaar, terwijl bijen dát nu juist niet zijn. Daar hoef je geen imker voor te zijn. En er is zo’n rijke iconografie van de imkerij. In Caen, de havenstad van Normandië, zag ik eens, totaal onverwachts, een gravure van een bijenstal waarvan alle korven met zwarte doekjes waren bedekt om de bijen te informeren dat hun imker dood was. Een ontroerende afbeelding, die beter dan welke tekst ook toont hoe innig de band tussen bijenhouder en bijen kan zijn.

De eerste afbeelding van mensen met bijen is een twaalfduizend jaar oude rotstekening in de Cuevas de la Araña bij Bicorp in de Spaanse provincie Valencia: twee waaghalzen met een mand klimmen langs een touw, omzwermd door insecten, naar een gat in de rotsen, om daar honingraten te roven. En al zevenduizend jaar geleden begonnen bewoners van Anatolië bijen te houden. Gelukkig staat er tegen het eind van het boek dit gedicht van Wim Hazeu (1940):

Imkers dood

Uw bijenvader is dood
hang het zwarte strikje
om de korf zo los
dat bij de minste wind
ook dit teken vertrekt
jullie kunnen vrijuit gaan
zonder het hinderlijk volgen
van de man die meer beloofde
dan hij ooit waar kon maken
aan bloesem en aan was

Wat dit boek mij als amateurimker heeft geleerd is dit. De vliegplank van mijn bijenkast is mijn antidepressivum, hoe raadselachtig ook. Mits de bijen vliegen natuurlijk. Dat is altijd al zo geweest. Nu begrijp ik beter hoe dat komt. Die activiteiten op hun vliegplank, dat houten stoepje voor hun in- en uitgang, is een vliegveldje. Dat komen en gaan van bijen, sommige met stuifmeel, in diverse kleuren, waarvan men in de Oudheid dacht dat het steentjes waren, waarmee bijen zich in de lucht in evenwicht hielden, dat is een permanente uitnodiging om over je bestaan na te denken. Die bezetenheid, die bijen zo kenmerkt. Leven zonder slaap heette het eerste boekje over bijen dat ik las. Dat was toen ik belangstelling kreeg voor de bijen bij de buren, in Boekelo, die daar door hun vaste tuinman liefdevol werden behandeld. Toen ik later op de tuinbouwschool in Eelde-Paterswolde mijn eerste bijencursus volgde, kregen wij daar een film te zien, te leen van de Russische ambassade. Het was een propagandistische zwart-witfilm waarin de bijenstaat werd getoond als hét inspirerende voorbeeld voor de communistische heilstaat. De dikke witte rat, die het kapitalisme vertegenwoordigde en zich de kast in knaagde, werd daarna natuurlijk meteen doodgestoken. Die hoop die je bijen je geven als je ze bezig ziet, is van alle tijden, culturen en modes. Dat inzicht heeft dit boek mij gegeven, omdat het daar een overtuigend relaas van is.

Pek van Andel (1944) publiceert en doceert, vooral over serendipiteit, vanuit Feerwerd (Gr.).

Meer van deze auteur